English Club Flashcards
1
Q
In elkaar zetten, opstellen
A
set up
2
Q
zich baseren op iets
A
base on
3
Q
in de lift zitten, populair zijn
A
catch on
4
Q
garant staan voor iemand
A
vouch for
5
Q
volhouden
A
stick at
6
Q
zorgen voor iemand of iets
A
care for
7
Q
langskomen, naar iemand toekomen
A
come around
8
Q
vrij nemen
A
take off
9
Q
alles regelen
A
sort out
10
Q
eraf werken
A
work off
11
Q
beknibbelen
A
nibble away at
12
Q
in elkaar steken, monteren
A
put together
13
Q
op bezoek vragen, bij je uitnodigen
A
ask over
14
Q
breken (een relatie stopzetten)
A
break up
15
Q
hechten aan
A
attach to
16
Q
buitengooien
A
kick out
17
Q
sterven
A
pass away
18
Q
uit de doeken doen, uitleggen
A
spell out
19
Q
veroorzaken
A
bring about
20
Q
verlaten
A
run out on
21
Q
aangaan
A
go on
22
Q
wakker worden, ontwaken
A
wake up
23
Q
ontslag nemen
A
stand down
24
Q
te binnen schieten, zich voordoen
A
occur to