English Flashcards
I
Ik
You (S)
Jij
He
Hij
She
Zij
It
Het
You (F)
U
We
Wij
You (Pl)
Jullie
They
Zij
I drink
Ik drink
You drink
Jij drinkt
He drinks
Hij drinkt
They drink
Zij drinken
Man
Man
Woman
vrouw
Boy
Jongen
And
En
Child
Kind
Girl
Meisje
Eat
Eet
Apple
Appel
Milk
Melk
Juice
Sap
Bread
Brood
Are
Bent
Sandwich
Boterham
Rice
Rijst
Women
Vrouwen
Read
Lezen
Girls
Meisjes
Newspaper
Krant
Boys
Jongens
To have
Hebben
To speak
Spreken
Children
Kinderen
Hello
Hallo
Thank you
Bedankt
Bye
Doei
Goodbye
Dag
See you later
Tot ziens
Hi
Hoi
Good morning
Goedemorgen
Good day
Goededag
Good evening
Goedenavond
Good night
Welterusten
Yes
Ja
Thanks
Dank
No
Nee
Thanks
Dank je well
Maybe
Misschien
Please
Alsjeblieft
Not
Niet
I am sorry
Het spijt me
How
Hoe
How is it going
Hoe gaat het
English
Engels
Dutch
Nederlands
Fish
De vis
Orange
de sinaasappel
wine
de wijn
coffee
de koffie
egg
het ei
chicken
de kip
plate
het bord
sugar
de suiker
lunch
middageten
breakfast
het ontbijt
cheese
de kaas
fruit
het fruit
pasta
de pasta
lunch
de lunch
beer
het bier
beef
het rundvlees
soup
de soep
tomato
de tomaat
strawberry
de aardbai
lemon
de citreon
lime
de limeon
dinner
avondeten
meat
het vlees
meal
maaltijd
tea
de thee
pork
varkensvlees
vegetarian
vegetarier
the food
het eten
pepper
peper
oil
olie
thirsty
dorst
hungry
honger
banana
banaan
salt
het zout
tasty
lekker
vegetable
groente
cat
de kat
animal
het dier
dog
de hond
horse
het paard
bird
de vogel
bear
de beer
mouse
de muis
crab
de krab
spider
de spin
elephant
de olifant
duck
de eend
turtle
de schildpad
rabbit
het konijn
cow
koe
rhino
de neushoorn
horn
hoorn
sheep
het schaap
deer
het hert
tail
staart
goose
gans
owl
de uil
my
mijn
your (s)
jouw
your (f)
uw
his
zijn
her
haar
its
zijn
our (de)
onze
our (het)
ons
your (pl)
jullie
their
hun