engels all right Flashcards
1
Q
according to
A
volgens
2
Q
to attend
A
meedoen met; deelnemen aan
3
Q
amazed
A
verbaasd
4
Q
to bring the house down
A
de tent afbreken
5
Q
to disguise yourself
A
jezelf vermommen
6
Q
episode
A
aflevering
7
Q
event
A
evenement; gebuertenis
8
Q
gag
A
grap
9
Q
to giggle
A
giechelen
10
Q
habit
A
gewoonte
11
Q
hilarious
A
hilarisch; heel grappig
12
Q
to improvise
A
improviseren
13
Q
to involve
A
verbonden zijn aan; betreffen
14
Q
to keep a straight face
A
het gezight in de plooi laten; niet lachen
15
Q
laughter
A
gelach
16
Q
to lead
A
leiden
17
Q
pun
A
woordspelling; woordgrap