Engels 2 Flashcards
1
Q
Familie /gezin
A
Family
2
Q
Vader
A
Father
3
Q
Voornaam
A
First name
4
Q
Frankrijk-Frans
A
France-French
5
Q
Duitsland-Duits
A
Germany-German
6
Q
Oma en opa
A
Grandmother and grandfather
7
Q
Griekenland-Grieks
A
Greece-Greek
8
Q
Vakantie
A
Holiday
9
Q
Echtgenoot en echtgenote
A
Husband and wife
10
Q
Moeder
A
Mother
11
Q
Neef (zoon van je broer of zus)
A
Nephew
12
Q
Nederland-Nederlands
A
The Netherlands-Dutch
13
Q
Nicht (Dochter van broer of zus)
A
Niece
14
Q
Getallen
A
Numbers
15
Q
Plaatje Schilderij Foto
A
Picture