engels Flashcards
1
Q
arrange
A
organiseren
2
Q
by no means
A
in geen geval
3
Q
constantly
A
voortdurend
4
Q
excessive
A
buitensporig
5
Q
gathering
A
bijeenkomst
6
Q
generally
A
in het algemeen
7
Q
influence
A
invloed
8
Q
keep in touch
A
contact houden met
9
Q
leisure time
A
vrije tijd
10
Q
mention
A
noemen
11
Q
notice
A
opvallen
12
Q
occupy
A
bezighouden
13
Q
patiently
A
geduldig
14
Q
provide
A
voorzien van
15
Q
purpose
A
doel(eind)
16
Q
queue
A
in de rij staan
17
Q
recognise
A
herkennen
18
Q
restriction
A
beperking
19
Q
stress
A
benadrukken
20
Q
tend to
A
de neiging hebben om
21
Q
topic
A
onderwerp
22
Q
addition
A
toevoeging
23
Q
accompany
A
begeleiden
24
Q
among
A
tussen
25
Q
ancestors
A
voorouder
26
Q
ancient
A
oud
27
Q
appears
A
verschijnen
28
Q
associate with
A
associeren met
29
Q
be prepared
A
voorbereid op
30
Q
attend
A
bijkomen
31
Q
come to mind
A
in je opkomen
32
Q
consider to be
A
beschouwen als
33
Q
contemporary
A
hedendaags
34
Q
contradict
A
tegenspreken