elementaire vaktermen Flashcards

1
Q

Attribuut

A

Betekenisvol voorwerp, het is persoonsgebonden en hoort typisch bij een personage, ook wel een rekwisiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belichting

A

Het aanbrengen van voldoende hoeveelheid licht om de spelers goed zichtbaar te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Conflict

A

Tegenstelling tussen rollen of binnen een rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Decor

A

De met materialen en voorwerpen vormgegeven ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dialoog

A

Samenspraak tussen personages in een toneelstuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dramatische handeling

A

Activiteit van een rol die een verandering teweegbrengt in de gegeven situatie, de handeling heeft een innerlijk en uiterlijk aspect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dramatische ontwikkeling

A

Ontwikkeling die plaatsvindt door de dramatische handelingen van de rollen en de ontwikkeling van het conflict

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dramatiseren

A

Omzetten van een verhaal in een te spelen werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Freeze

A

Een houding een bepaalde tijd vasthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Handeling/actie

A

Zichtbare handeling in een spelwerkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoogtepunt

A

Moment in de dramatische ontwikkeling waarop spanning of conflict op het hoogtepunt is, vaak het moment voor de crisis, ook wel de climax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kostuum

A

Kleding om de personages, tijd en ruimte te karaktiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Monoloog

A

Door één persoon uitgesproken gedachteontwikkeling, bv langere tekst in een dialoog of een alleenspraak zonder medespelers op het toneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Motief

A

Beweegreden of drijfveer voor het handelen van personages binnen het dramatische spel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Motorisch moment

A

Het moment waarop de dramatische ontwikkeling in gang wordt gezet, door een handeling of een actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mise-en-scène

A

Opstelling en beweging van de spelers en decor in het speelvlak

17
Q

Rekwisieten

A

Voorwerpen die door een speler gebruikt worden in een scène en voorwerpen die als aanvulling van het decor noodzakelijk zijn

18
Q

Samenspel

A

Actie en reactie van spelers onderling

19
Q

Scène

A

Eenheid binnen het geheel van een toneeltekst of voorstelling, zonder wisseling van tijd, ruimte en rollen

20
Q

Schakelen

A

Als spelers wendingen maken in rolemotie, status of verhaal

21
Q

Spanningsboog

A

Klimmende en dalende lijn die de spanning voor spelers en publiek weergeeft

22
Q

Speelvlak

A

Feitelijk ruimte waar gespeeld wordt

23
Q

Spelgegevens

A

Uitgangspunten die spelers moeten hanteren in hun rol, wie, wat, waar, wanneer, waarom

24
Q

Spelimpuls

A

Eerste opwelling die in een spel opkomt en uitgespeeld wordt

25
Q

Subtekst

A

Tekst die je denkt, maar niet zegt

26
Q

Theatrale

A

Middelen om een spelwerkelijkheid te suggereren

27
Q

Middelen

A

spelgegevens, mise-en-scène, vormgevingsmiddelen

28
Q

Toneelbeeld

A

Aankleding van een voorstelling: decor, licht en rekwisieten

29
Q

Transformatie

A

Omzetting van een rol in lichaamshouding, beweging en stem

30
Q

Verdeling van speelvlak

A

Mise-en-scène

31
Q

Vormgeving

A

Toepassing van vormgevingsmiddelen

32
Q

Vormgevingsmiddelen

A

Decor, geluid, grime, kostuums, licht en rekwisieten die een voorstelling vormgeven

33
Q

Vijf W’s

A
Wie = de personages
Wat = de dramatische gegevens van verhaal en handeling
Waar = de ruimte of plaats waar een scène zich afspeelt
Wanneer = de tijd (periode) waarin een verhaal zich afspeelt
Waarom = de beweegredenen of motief van de handeling