Eerste Ronde Flashcards
le cerf-volant
de vlieger (de vliegers)
la plage
het strand
le contrevenant
de overtreder (de overtreders)
le pêcheur
de visser (de vissers)
vendre
verkopen (verkoop-verkocht-verkochten-verkocht) I
le quai
de kaai (de kaaien)
le long de
langs
le touriste
de toerist (de toeristen)
manger
eten (eet - at - gegeten) I
la laisse
de leiband (de leibanden)
les chiens doivent être tenus en laisse
honden moeten aan de leiband
le T-shirt tandem
het Tandem T-Shirt
porter
dragen (draag - droeg - gedragen) I
la mouette
de meeuw (de meeuwen)
le véliplanchiste
de windsurfer (de windsurfers)
faire de la voile
zeilen (zeil - zeilde - zeilden - gezeild) R
la planche
de plank (de planken)
la crème solaire
de zonnebrandcrème
protéger
beschermen (bescherm - beschermde - beschermden - beschermd) R
protéger de
beschermen tegen
toutes sortes de
allerlei
le bateau
de boot (de boten)
le bateau à moteur
de speedboot
le canot
de kano (de kano’s)
aider
helpen (help - hielp - hielpen - geholpen) I
des gens dans le besoin
mensen in nood
le sauveteur
de redder
quelqu’un
iemand
la digue
de dijk
le cuistax
de billenkar (de billenkarren)
le restaurant
het restaurant (de restaurants)
des moules avec des frites
mosselen met friet
le plat (que l’on mange)
het gerecht
le rallye-promenade
de puzzeltocht
à travers la ville
door de stad
la place, l’endroit
de plek (de plekken)
tout = entier
heel (een hele klas)
en voyage scolaire
op schoolreis
de quelle ville? = originaire de quelle ville?
uit welke stad?
l’un l’autre
elkaar
pendant les vacances
tijdens de vakantie
être
zijn (was - waren - geweest) I
le séjour
het verblijf (de verblijven)
t’es-tu bien amusé?
heb je het leuk gehad?
avoir
hebben (heb - had - hadden - gehad) I
génial, grandiose, fantastique
grandioos
tantôt
straks
montrer, faire voir
laten zien
alors
dan
le cousin / la cousine
de neef / de nicht
il est en 3e
hij zit in de derde (klas)
parler
spreken (spreek - sprak - spraken - gesproken) I
couramment
vlot
faire
doen (doe - deed - deden - gedaan) I
nager
zwemmen (zwem - zwam - zwammen - gezwammen) I
la piscine
het zwembad (de zwembaden)
le jardin
de tuin
du beau temps
mooi weer
se promener
wandelen (Wandel - wandelte - wandelden - gewandeld) R
et quoi de plus? et quoi d’autre?
wat nog meer?
visiter
bezoeken (bezoek - bezocht - bezochten - bezocht)
venir en visite
op bezoek komen
peut-être
misschien
à Noël (à Pâques - à la nouvelle année)
met Kerstmis (met Pasen - met Nieuw jaar)