economie Flashcards

1
Q

voorraadvariabele =

A

stock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is de functie van geld?

A

algemeen ruilmiddel, rekeneenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geef de historiek van geld

A
  1. zout
  2. goud en zilver
  3. munten
  4. bankbiljetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wie drukt bankbiljetten?

A

Centrale bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de centrale bank?

A

een bank voor commerciële banken (bv axa, ing,..)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

NBB?

A

Nationale bank van België

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ECB?

A

Europese centrale bank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

FED?

A

federal reserve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aanbod van basisgeld =

A

ECB (centrale bank) geeft basisgeld uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe geeft de ECB geld uit?

A
  1. Door te lenen aan de overheid door obligaties op te kopen
  2. Lenen aan commerciële banken (kleine banken)
  3. Aankopen van vreemde munten (valuta)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is fiduciair geld?

A

is geld dat zijn waarde niet ontleent aan de materie waaruit het gemaakt is, maar aan het vertrouwen dat er goederen en diensten mee gekocht worden. het woord Fiduciair = vertrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is ‘high powered money’?

A

dat is het basisgeld, dus al de bankbiljetten die de bank uitgeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

chartaal geld =?

A

geld in de handen van het publiek (cash)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

giraal geld = ?

A

zichtrekeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is het geldaanbod voor de Centrale bank?

A

het chartaal geld (basisgeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het geldaanbod voor de commerciële banken?

A

het girale geld (zichtrekeningen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de horizontale as =

A

hoeveelheid van (q)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de verticale as =

A

prijs (p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat gebeurd er met het chartaal geld dat mensen

naar de bank brengen?

A

dit geld word omgezet in giraal geld om op de zichtrekening te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoeveel is de kasreservecoëfficiënt?

A

20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is de kasreservecoëfficiënt?

A

de 20% van het bedrag word daadwerkelijk op de rekening van de klant gezet, maar de overige 80% wordt versterkt aan andere consumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is cash-drain?

A

= een situatie waarin de uitstroom van liquide middelen (het chartaal geld) groter is dan de instroom ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe bereken je de geldmultiplicator?

A

C(chartaal geld) +
R(de reserve die wordt aangehouden bij de bank) =
H (totale hoeveelheid van chartaal geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe vindt de geldcreatie plaats in de moderne banken?

A

moderne banken zoeken continu naar rendabele opportuniteiten om geld uit te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

spread=

A

tussen de interesten die de bank ontvangt om geld uit te halen, en de intrest die de bank moet betalen om voldoenden geld te vinden om uit te lenen, bepaald of de lening rendabel is voor de bank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

fiscaal beleid =

A

het gebruik van de belastingen (T) en overheidsuitgaven(G) als middel zijn om de economie te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Monetair beleid =

A

dat heeft betrekking op de besluiten van die door de centrale banken worden genomen om de prijs en het beschikbaarheid van geld in een economie te beïnvloeden.

28
Q

Liquiditeit =

A

een actief kan worden omgezet in geld

29
Q

geld =

obligaties =

A

perfect liquide

minder liquide

30
Q

obligaties =

A

VASTE jaarlijkse interestvergoeding

31
Q

wat is de opportuniteitskost voor het aanhouden van geld?

A

= verloren rente, door niet te beleggen in beschikbare obligaties.

32
Q

wat is de motivatie om geld aan de kant te houden?

A
  1. Transactiemotief
  2. Voorzorgsmotief
  3. Speculatiemotief
33
Q

transactiemotief =

A

Geld aan de kant houden voor aankopen te kunne betalen

34
Q

Voorzorgsmotief =

A

geld aan de kant houden voor onverwachte uitgaven, of tegenvallende maandomzet

35
Q

geef voorbeelden van investeringen:

A
  1. Kapitaaluitrustingen (machines)
  2. Gebouwen
  3. Voorraden
  4. Software
  5. Transportmiddelen
36
Q

Hoe worden investeringen gefinancierd?

A

door spaargeld,

direct: belegt spaargeld in aandelen
indirect: bank gebruikt spraakgeld voor leningen

37
Q

wanneer investeren bedrijven?

A

Wanneer er verwachte winst is.

38
Q

wat stelt de LM-curve voor?

A

alle combinaties van Y en i waarbij er een evenwicht is op de geldmarkt

39
Q

wat stelt de IS-curve voor?

A

alle combinaties van Y en i waarbij er een evenwicht is op de goederenmarkt

40
Q

Injecties (j) =

lekken (w) =

A

I
s
= IS-curve

41
Q

open economie met overheid?

A

investeringen zijn niet langer een zelfstuderende wijziging

42
Q

wat is het effect van de verschuiving van de IS-curve?

A

expansief budgettair beleid

43
Q

wat is het effect van de verschuiving van de LM-curve?

A

expansief monetair beleid (toename geldaanbod)

44
Q

LM-curve bevat 3 delen en wat zijn deze?

A
  1. Zeer lage r (LM horizontaal) –>keynesiaanse visie
  2. Normaal (LM stijgend)
  3. Hoge r (LM verticaal) –> monetaristische visie
45
Q

AV =

AA =

A

Aggregatieve vraag

aggregatief aanbod

46
Q

wat is je vermogen?

A

dat zijn je bezittingen ‘assets’

47
Q

wat is een onroerend goed?

A

gronden, gebrouwen,…

48
Q

wat is een roerend goed?

A

Financiële activa, zoals aandelen of obligaties

49
Q

Netto-export is?

A

= de uitvoer - de invoer (XN = X - IM)

50
Q

wat als het binnenlandse producten duurder worden?

A

buitenlandse consumenten zullen minder kopen, waardoor de export daalt

51
Q

wat als binnenlandse consumenten meer buitenlandse producten kopen?

A

dan stijgt de import

52
Q

wat is aggregatief aanbod?

A

= totale productie van finale goederen en diensten die alle bedrijven samen aanbieden in een tijdsspannen.

53
Q

aggregatief aanbod op Korte termijn?

A

de lonen passen zich slechts traag aan aan de wijzigingen

54
Q

wat is een aggregatieve aanbodschok?

A

de verschuiving van AA

55
Q

welke 3 evenwichtsvoorwaarden hebben AV en AA?

A
  1. Inkomens = gewenste bestedingen
  2. geldvraag = geldaanbod
  3. gewenste bestedingen = gewenste productie
56
Q

welke 3 multiplicatoren heeft een AV-schok?

A
  1. Eenvoudige multiplicator –> horizontale LM
  2. IS-LM multiplicator
  3. AV-AA multiplicator
57
Q

wat gebeurt er bij een aanbodschok?

A

bij een aanbodschok beweegt het prijspeil en het bbp in tegengestelde richting.
negatieve en positieve aanbodschok.

58
Q

geef de oliecrisissen weer

A

1973-74: eerste crisis

1979-80: tweede crisis

59
Q

hoe kan het bbp op een lange termijn groeien?

A
  1. door toename arbeidsaanbod –> door bevolkingsgroei
  2. technologische vooruitgang
  3. kapitaal dat groeit
60
Q

geeft 4 soorten van werkloosheid

A
  1. Conjuncturele werkloosheid –> tegenvallende vraag
  2. Frictionele werkloosheid –> veranderd van job
  3. Structurele werkloosheid –> waarbij het arbeidsaanbod niet beschikt over de gevraagde competenties
  4. natuurlijke werkloosheid
61
Q

Hoe meet je werkloosheid?

A
u = werkloosheidspercentage
U = aantal volledige werklozen
L = werkende bevolking
A = actieve bevolking
62
Q

wat word er verwacht tijdens een inflatie?

A

een loononderhandelingen, werknemers zullen eisen dat hun loon even veel zal stijgen als de verwachte inflatie. werkgever bereid zich voor op dat hij de lonen zal moeten gaan laten stijgen

63
Q

wat is NAIRU?

A

de werkloosheidsgraad waarbij de inflatie niet accelereert

64
Q

wat is het doel van budgettair en monetair beleid?

A

het wegwerken van de afwijking van het potentieel bbp en het onder controle houden van de inflatie

65
Q

wat is een budgettair beleid?

A

= een fiscaal beleid

66
Q

wat zijn de beperkingen van een budgettair beleid?

A
  1. Risico op overreactie
  2. information lag –> verzamelen en analyseren van informatie
  3. Decision lag –> besluitvormingsproces
  4. Execution lag –> uitvoering van het beleid