dutch_verbs_imperfectum Flashcards

1
Q

Infinitive (with translation)

A

Imperfectum (Singular/Plural)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aandoen (to put on)

A

deed aan / deden aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aankomen (to arrive)

A

kwam aan / kwamen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afwassen (to wash up)

A

waste af / wasten af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bakken (to bake)

A

bakte / bakten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beginnen (to begin)

A

begon / begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begrijpen (to understand)

A

begreep / begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

behangen (to wallpaper)

A

behing / behingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewegen (to move)

A

bewoog / bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezoeken (to visit)

A

bezocht / bezochten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

blijven (to stay)

A

bleef / bleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

breken (to break)

A

brak / braken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

brengen (to bring)

A

bracht / brachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

denken (to think)

A

dacht / dachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

doen (to do)

A

deed / deden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dragen (to wear)

A

droeg / droegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

drinken (to drink)

A

dronk / dronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

eten (to eat)

A

at / aten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gaan (to go)

A

ging / gingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

genezen (to heal)

A

genas / genazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

genieten (to enjoy)

A

genoot / genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

geven (to give)

A

gaf / gaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hangen (to hang)

A

hing / hingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hebben (to have)

A

had / hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

helpen (to help)

A

hielp / hielpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

houden (van) (to hold, love)

A

hield / hielden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kiezen (to choose)

A

koos / kozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

kijken (to look)

A

keek / keken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

komen (to come)

A

kwam / kwamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

kopen (to buy)

A

kocht / kochten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

krijgen (to get)

A

kreeg / kregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

kunnen (can, to be able to)

A

kon / konden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

lachen (to laugh)

A

lachte / lachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

laten (to let)

A

liet / lieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

lezen (to read)

A

las / lazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

liggen (to lie)

A

lag / lagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

lopen (to walk)

A

liep / liepen

38
Q

meegaan (to go along)

A

ging mee / gingen mee

39
Q

meenemen (to take along)

A

nam mee / namen mee

40
Q

moeten (must)

A

moest / moesten

41
Q

mogen (may, to be allowed)

A

mocht / mochten

42
Q

nemen (to take)

A

nam / namen

43
Q

onderzoeken (to investigate)

A

onderzocht / onderzochten

44
Q

ontbijten (to have breakfast)

A

ontbeet / ontbeten

45
Q

opstaan (to get up)

A

stond op / stonden op

46
Q

oversteken (to cross)

A

stak over / staken over

47
Q

rijden (to drive, ride)

A

reed / reden

48
Q

roepen (to call)

A

riep / riepen

49
Q

scheiden (to separate)

A

scheidde / scheidden

50
Q

schijnen (to shine)

A

scheen / scheenden

51
Q

schrijven (to write)

A

schreef / schreven

52
Q

slapen (to sleep)

A

sliep / sliepen

53
Q

sluiten (to close)

A

sloot / sloten

54
Q

snijden (to cut)

A

sneed / sneden

55
Q

spreken (to speak)

A

sprak / spraken

56
Q

springen (to jump)

A

sprong / sprongen

57
Q

staan (to stand)

A

stond / stonden

58
Q

steken (to stab)

A

stak / staken

59
Q

sterven (to die)

A

stierf / stierven

60
Q

stijgen (to rise)

A

steeg / stegen

61
Q

strijken (to iron)

A

streek / streken

62
Q

trekken (to pull)

A

trok / trokken

63
Q

uitdoen (to turn off)

A

deed uit / deden uit

64
Q

uitgaan (to go out)

A

ging uit / gingen uit

65
Q

vallen (to fall)

A

viel / vielen

66
Q

verbieden (to forbid)

A

verbood / verboden

67
Q

vergeten (to forget)

A

vergat / vergaten

68
Q

verkopen (to sell)

A

verkocht / verkochten

69
Q

verliezen (to lose)

A

verloor / verloren

70
Q

verstaan (to understand)

A

verstond / verstonden

71
Q

vertrekken (to depart)

A

vertrok / vertrokken

72
Q

vervangen (to replace)

A

verving / vervingen

73
Q

vinden (to find)

A

vond / vonden

74
Q

vliegen (to fly)

A

vloog / vlogen

75
Q

vragen (to ask)

A

vroeg / vroegen

76
Q

vriezen (to freeze)

A

vroor / vroren

77
Q

wassen (to wash)

A

waste / wasten

78
Q

wegen (to weigh)

A

woog / wogen

79
Q

weten (to know)

A

wist / wisten

80
Q

wijzen (to point)

A

wees / wezen

81
Q

willen (to want)

A

wou-wilde / wouden-wilden

82
Q

winnen (to win)

A

won / wonnen

83
Q

worden (to become)

A

werd / werden

84
Q

zeggen (to say)

A

zei / zeiden

85
Q

zien (to see)

A

zag / zagen

86
Q

zijn (to be)

A

was / waren

87
Q

zingen (to sing)

A

zong / zongen

88
Q

zitten (to sit)

A

zat / zaten

89
Q

zoeken (to search)

A

zocht / zochten

90
Q

zullen (shall)

A

zou / zouden

91
Q

zwemmen (to swim)

A

zwom / zwommen