dutch_verbs_imperfectum Flashcards
Infinitive (with translation)
Imperfectum (Singular/Plural)
aandoen (to put on)
deed aan / deden aan
aankomen (to arrive)
kwam aan / kwamen aan
afwassen (to wash up)
waste af / wasten af
bakken (to bake)
bakte / bakten
beginnen (to begin)
begon / begonnen
begrijpen (to understand)
begreep / begrepen
behangen (to wallpaper)
behing / behingen
bewegen (to move)
bewoog / bewogen
bezoeken (to visit)
bezocht / bezochten
blijven (to stay)
bleef / bleven
breken (to break)
brak / braken
brengen (to bring)
bracht / brachten
denken (to think)
dacht / dachten
doen (to do)
deed / deden
dragen (to wear)
droeg / droegen
drinken (to drink)
dronk / dronken
eten (to eat)
at / aten
gaan (to go)
ging / gingen
genezen (to heal)
genas / genazen
genieten (to enjoy)
genoot / genoten
geven (to give)
gaf / gaven
hangen (to hang)
hing / hingen
hebben (to have)
had / hadden
helpen (to help)
hielp / hielpen
houden (van) (to hold, love)
hield / hielden
kiezen (to choose)
koos / kozen
kijken (to look)
keek / keken
komen (to come)
kwam / kwamen
kopen (to buy)
kocht / kochten
krijgen (to get)
kreeg / kregen
kunnen (can, to be able to)
kon / konden
lachen (to laugh)
lachte / lachten
laten (to let)
liet / lieten
lezen (to read)
las / lazen
liggen (to lie)
lag / lagen
lopen (to walk)
liep / liepen
meegaan (to go along)
ging mee / gingen mee
meenemen (to take along)
nam mee / namen mee
moeten (must)
moest / moesten
mogen (may, to be allowed)
mocht / mochten
nemen (to take)
nam / namen
onderzoeken (to investigate)
onderzocht / onderzochten
ontbijten (to have breakfast)
ontbeet / ontbeten
opstaan (to get up)
stond op / stonden op
oversteken (to cross)
stak over / staken over
rijden (to drive, ride)
reed / reden
roepen (to call)
riep / riepen
scheiden (to separate)
scheidde / scheidden
schijnen (to shine)
scheen / scheenden
schrijven (to write)
schreef / schreven
slapen (to sleep)
sliep / sliepen
sluiten (to close)
sloot / sloten
snijden (to cut)
sneed / sneden
spreken (to speak)
sprak / spraken
springen (to jump)
sprong / sprongen
staan (to stand)
stond / stonden
steken (to stab)
stak / staken
sterven (to die)
stierf / stierven
stijgen (to rise)
steeg / stegen
strijken (to iron)
streek / streken
trekken (to pull)
trok / trokken
uitdoen (to turn off)
deed uit / deden uit
uitgaan (to go out)
ging uit / gingen uit
vallen (to fall)
viel / vielen
verbieden (to forbid)
verbood / verboden
vergeten (to forget)
vergat / vergaten
verkopen (to sell)
verkocht / verkochten
verliezen (to lose)
verloor / verloren
verstaan (to understand)
verstond / verstonden
vertrekken (to depart)
vertrok / vertrokken
vervangen (to replace)
verving / vervingen
vinden (to find)
vond / vonden
vliegen (to fly)
vloog / vlogen
vragen (to ask)
vroeg / vroegen
vriezen (to freeze)
vroor / vroren
wassen (to wash)
waste / wasten
wegen (to weigh)
woog / wogen
weten (to know)
wist / wisten
wijzen (to point)
wees / wezen
willen (to want)
wou-wilde / wouden-wilden
winnen (to win)
won / wonnen
worden (to become)
werd / werden
zeggen (to say)
zei / zeiden
zien (to see)
zag / zagen
zijn (to be)
was / waren
zingen (to sing)
zong / zongen
zitten (to sit)
zat / zaten
zoeken (to search)
zocht / zochten
zullen (shall)
zou / zouden
zwemmen (to swim)
zwom / zwommen