Dutch word endings Flashcards
1
Q
Celina eten
A
Celina eet
2
Q
Nadine matsen
A
Nadine matste
4
Q
David kidnappen
A
David kidnapte
5
Q
Nick peinzen
A
Nick peinste
7
Q
De boer poten
A
De boer pootte
8
Q
De pater stichten
A
De pater stichtte
9
Q
Die schilders verven (irregular)
A
Die schilders verfde
10
Q
Koutar aanvaarden
A
Kouter aanvaardde
11
Q
Jacintha kneuzen
A
Jacintha kneuste
12
Q
De tuinmannen maaien
A
De tuinmannen maaiden
13
Q
Hij zoet
A
Hij zoette
16
Q
Anne verstuiken
A
Anne verstuikte
17
Q
Jullie starten
A
Jullie startten
18
Q
Hij betwijfelen
A
Hij betwijfelde
19
Q
De bedienden verpraten
A
De bedienden verpraatte