Dutch Verbs Flashcards
Walk
Loop/loopt/lopen
Heb/heeft/hebben gelopen
Liep/liepen
Have
Heb/heeft/hebben
Heb/heeft/hebben gehad
Had/hadden
Be
Ben/bent/is/zijn
Was/waren geweest
Must
Moet/moeten
Heb/heeft/hebben gemoeten
Moest/moesten
Can
Kan/kunnen
Heb/heeft/hebben gekund
Kon/konden
Go
Ga/gaat/gaan
Ben/bent/is/zijn gegaan
Ging/gingen
Do
Doe/doet/doen
Heb/hebt/hebben gedoen
Deed/deden
Had/hadden gedoen
Know
Weet/weten
Heb/heeft/hebben geweten
Wist/wisten
Had/hadden geweten
Become
Word/wordt/worden
Ben/is/zijn geworden
Werd/werden
Was/waren geworden
Say
Zeg/zegt/zeggen
Heb/hebt/heeft/hebben gezegd
Zei/zeien (zegde/zegden)
Had/hadden gezegd
Want
Wil/wilt/wil/willen
Heeft gewild
Wilde/wilden formal, wou/wouden inf
Had/hadden gewild
Shall
Zal/zult/zullen
Zou/zouden
Come
Kom/komt/komen
Bent/is/zijn gekomen
Kwam/kwamen
Was/waren gekomen
Sit
Zit/zitten
Heeft gezeten
Zat/zaten
Had gezeten
Make
Maak/maakt/maken
Heeft gemaakt
Maakte/maakten
Had gemaakt
Stood
Sta/staat/staan
Heeft gestaan
Stond/stonden
Had gestaan
See
Zie/ziet/zien
Heb gezien
Zag/zagen
Had gezien
Look
Kijk/kijkt/kijken
Heeft gekeken
Keek/keken
Had gekeken
May
Mag/mogen
Heeft gemogen
Mocht/mochten
Had gemogen
Leave
Laat/laten
Heeft gelaten
Liet/lieten
Had gelaten
Think
Denk/denkt/denken
Heeft gedacht
Dacht/dachten
Had gedacht
Get/recieve
Krijg/krijgt/krijgen
Heeft gekregen
Kreeg/kregen
Had gekregen
Find
Vind/vindt/vinden
Heeft gevonden
Vond/vonden
Had gevonden
Live
Leef/leeft/leven
Heeft geleefd
Leefde/leefden
Had geleefd