Dutch - verbs Flashcards
1
Q
Avoir
A
Hebben
Heb Hebt Heeft Hebben Hebben Hebben
2
Q
Être
A
Zijn
Ben Bent Is Zijn Zijn Zijn
3
Q
Lire
A
Lezen
Lees Leest Leest Lezen Lezen Lezen
4
Q
Ecrire
A
Schrijven
Schrijf Schrijft Schrijft Schrijven Schrijven Schrijven
5
Q
Aller
A
Gaan
Ga Gaat Gaat Gaan Gaan Gaan
6
Q
Visiter
A
Bezoeken
Bezoek Bezoekt Bezoekt Bezoeken Bezoeken Bezoeken
7
Q
Manger
A
Eten
Eet Eet Eet Eten Eten Eten
8
Q
Boire
A
Drinken
Drink Drinkt Drinkt Drinken Drinken Drinken
9
Q
Dormir
A
Slapen
Slaap Slaapt Slaapt Slapen Slapen Slapen
10
Q
Voyager
A
Reizen
Reis Reist Reist Reizen Reizen Reizen
11
Q
Regarder
A
Kijken
Kijk Kijkt Kijkt Kijken Kijken Kijken
12
Q
Nager
A
Zwemmen
Zwem Zwemt Zwemt Zwemmen Zwemmen Zwemmen
13
Q
Jouer
A
Spelen
Speel Speelt Speelt Spelen Spelen Spelen
14
Q
Se promener
A
Wandelen
Wandel Wandelt Wandelt Wandelen Wandelen Wandelen
15
Q
Voler (fly)
A
Vliegen
Vlieg Vliegt Vliegt Vliegen Vliegen Vliegen