Dutch (Verb Conjugation practice) Flashcards
1
Q
blijven( (to stay, be staying) (Vf+Zs) category
A
ik blijf jij blijft hij blijft wij blijven jullie blijven zij blijven U blijft
2
Q
spreken (to speak) (VCV)
A
spreken ik spreek jij spreekt hij spreekt wij spreken jullie spreken zij spreken U spreek
3
Q
moeten (to have to, ‘must’) (Dont touch )
A
moeten ik moet jij moet hij moet wij moeten jullie moeten zij moeten U moe
4
Q
laten (to allow to, ‘let’)
A
laten ik laat jij laat hij laat wij laten jullie laten zij laten U laat
5
Q
zeggen (to say)
A
zeggen ik zeg jij zegt hij zegt wij zeggen jullie zeggen zij zeggen U zegt click to hear (to say) (I say) (you say) (he says) (we say) (you say) (they say) (you say)
6
Q
vragen (to ask)
A
vragen ik vraag jij vraagt hij vraagt wij vragen jullie vragen zij vragen U vraagt click to hear 2 (to ask) (I ask) (you ask) (he asks) (we ask) (you ask) (they ask) (you ask)
vragen ik vroeg jij vroeg hij vroeg wij vroegen jullie vroegen zij vroegen U vroeg click to hear (to ask) (I asked) (you asked) (he asked) (we asked) (you asked) (they asked) (you asked
7
Q
rijden (to drive; to ride)
A
rijden ik rijd jij rijdt hij rijdt wij rijden jullie rijden zij rijden U rijd
8
Q
kennen (to know - people)
A
kennen ik ken jij kent hij kent wij kennen jullie kennen zij kennen U kent
9
Q
weten (to know - things)
A
weten ik weet jij weet hij weet wij weten jullie weten zij weten U weet click to hear
10
Q
beginnen
A
ik begin
jij begint
hij begint
wij beginnen
jullie beginnen
zij beginnen
U beginnen