Dutch Things Flashcards
1
Q
name
A
de naam
2
Q
lesson
A
de les
3
Q
birthday
A
de verjaardag
4
Q
suitcase
A
de koffer
5
Q
year
A
het jaar
6
Q
season
A
het seizoen
7
Q
pen
A
de pen
8
Q
text
A
de tekst
9
Q
theater
A
het theater
10
Q
book
A
het boek
11
Q
address
A
het adres
12
Q
the answer
A
het antwoord
13
Q
house
A
het huis
14
Q
first name
A
de voornaam
15
Q
last name
A
de achternaam
16
Q
language
A
de taal
17
Q
TV
A
de televisie
18
Q
question
A
de vraag
19
Q
newspaper
A
de krant
20
Q
coffee
A
de koffie
21
Q
idea
A
het idee
22
Q
party
A
het feestje
23
Q
something
A
iets
24
Q
toiletpaper
A
het toiletpapier
25
Q
tea
A
de thee
26
Q
thing
A
het ding
27
Q
question
A
de vraag
28
Q
bike
A
de fiets
29
Q
garage
A
de garage
30
Q
tool
A
het gereedschap
31
Q
dinner
A
het diner (pronounced dee-nay)
32
Q
dish (food dish)
A
het gerecht
33
Q
meaning
A
de betekenis
34
Q
menu
A
het menu
