Dutch Sentences 2-1 Flashcards
He lives in this neighborhood.
Hij woont in deze wijk.
He looks just like a skeleton.
Hij lijkt wel een skelet.
He moved into my neighborhood.
Hij kwam in mijn buurt wonen.
He was all alone in the house.
Hij was helemaal alleen in het huis.
He washes the bike every week.
Hij wast de fiets elke week.
Hello. This is Ogawa speaking.
Hallo. Hier spreekt Ogawa.
How long have you been abroad?
Hoe lang was je in het buitenland?
How much is this handkerchief?
Hoeveel kost deze zakdoek?
I am concerned for her safety.
Ik ben bezorgd om haar veiligheid.
I asked him what his name was.
Ik vroeg hem naar zijn naam.
I asked Tom to close the door.
Ik vroeg Tom om de deur dicht te doen.
I borrowed this book from him.
Ik heb dit boek van hem geleend.
I do hope you will come again.
Ik hoop wel dat je nog een keer komt.
I don’t know if he’s a doctor.
Ik weet niet of hij een dokter is.
I eat breakfast every morning.
Ik eet elke ochtend ontbijt.
I expect that he will help us.
Ik verwacht dat hij ons zal helpen.
I have a stomach-ache, doctor.
Dokter, ik heb buikpijn.
I have lived here a long time.
Ik heb hier lange tijd gewoond.
I just don’t know what to say.
Ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen…
I know that you are a teacher.
Ik weet dat je een leerkracht bent.
I learned to live without her.
Ik heb geleerd te leven zonder haar.
I like to sleep on a soft bed.
Ik slaap graag in een zacht bed.
I met her late in the evening.
Ik heb haar laat in de avond ontmoet.
I really enjoyed your company.
Ik genoot echt van je gezelschap.
I saw a house in the distance.
Ik zag een huis in de verte.
I saw them walking arm in arm.
Ik zag hen arm in arm lopen.
I sent it to you two days ago.
Ik heb het twee dagen geleden naar je toegestuurd.
I took a picture of my family.
Ik nam een foto van mijn familie.
I walked as slowly as I could.
Ik wandelde zo traag als ik kon.
I was caught in a traffic jam.
Ik stond vast in de file.
I will show you some pictures.
Ik zal je wat foto’s laten zien.
I will show you some pictures.
Ik zal jullie wat foto’s laten zien.
I wish you could come with us.
Ik wou dat je met ons mee kon komen.
I wrote down his phone number.
Ik heb zijn telefoonnummer genoteerd.
I’d better tell you the truth.
Ik vertel je beter de waarheid.
I’ll come home by six o’clock.
Ik kom thuis tegen zes uur.
I’ll drive you to the airport.
Ik breng je wel naar het vliegveld.
I’ll drive you to the airport.
Ik breng u wel naar het vliegveld.
I’ll lend you this dictionary.
Ik zal je dit woordenboek lenen.
I’m afraid it’s going to rain.
Ik vrees dat het zal gaan regenen.
I’m afraid it’s going to rain.
Ik ben bang dat het gaat regenen.
I’m going to see him tomorrow.
Ik zal hem morgen zien.
I’m going with you to Hanover.
Ik ga met u naar Hannover.
I’m sorry, the flight is full.
Sorry, de vlucht is vol.
I’m sure I’ve seen him before.
Ik ben er zeker van dat ik hem al eerder gezien heb.
I’m surprised to see you here.
Ik ben verbaasd om jou hier te zien.
I’ve already finished my work.
Ik heb mijn werk al af.
Is that what you have in mind?
Is dat wat je in gedachten hebt?
Is there life on other worlds?
Is er leven op andere werelden?
It is never too late to learn.
Het is nooit te laat om te leren.
It is twenty minutes past ten.
Het is tien voor half elf.
It rained for hours and hours.
Het regende uren aan __n stuk door.
It wasn’t very hot last night.
Het was niet erg heet gisterennacht.
It will get warmer and warmer.
Het zal warmer en warmer worden.
Kate speaks English very fast.
Kate spreekt heel snel Engels.
Kate stays in Izu on weekends.
Kate blijft tijdens weekeindes in Izu.
Let’s hide behind the curtain.
Kom, we verstoppen ons achter het gordijn.
Mary likes Japan, doesn’t she?
Mary houdt van Japan, of niet?
Mike likes to play basketball.
Mike speelt graag basketbal.
Money is the root of all evil.
Geld is de wortel van alle kwaad.
Please give me another chance.
Geef me alstublieft nog een kans.
Please put your cigarette out.
Doof uw sigaret a.u.b.
School begins at eight-thirty.
De school begint om half negen.
She bought a book at the shop.
Ze kocht een boek in de winkel.
She didn’t tell me her secret.
Ze vertelde me haar geheim niet.
She forgot to mail the letter.
Ze vergat de brief te posten.
She has absolutely no enemies.
Ze heeft absoluut geen vijanden.
She is fond of playing tennis.
Ze is dol op tennissen.
She is not afraid of anything.
Zij is nergens bang voor.
She is taller than her sister.
Ze is langer dan haar zus.
She is, indeed, a lovely girl.
Ze is inderdaad een lief meisje.
She may have known the answer.
Misschien wist zij het antwoord.
She patted me on the shoulder.
Ze klopte me op de schouder.
She plays tennis every Sunday.
Ze speelt elke zondag tennis.
She refused to take the money.
Ze weigerde het geld te nemen.
She said that he was handsome.
Ze zei dat hij er knap uitzag.
She turned a page of her book.
Zij sloeg een bladzij om van haar boek.
She was feeling kind of tired.
Ze voelde zich nogal moe.
She’s fond of taking pictures.
Ze neemt graag foto’s.