Dutch (physio) Flashcards

1
Q

to activate

A

ACTIVEREN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ACTIVEREN (present tense)

A

Ik ACTIVEER de core spieren.
Jij/U ACTIVEERT de core spieren.
Hij/Zij/Het ACTIVEERT de core spieren.
Wij ACTIVEREN de core spieren.
Jullie ACTIVEREN de core spieren.
Zij ACTIVEREN de core spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ACTIVEREN (present perfect tense)

A

Ik HEB de core spieren GEACTIVEERDE.
Jij/U HEBT de core spieren GEACTIVEERDE.
Hij/Zij/Het HEEFT de core spieren GEACTIVEERDE.
Wij HEBBEN de core spieren GEACTIVEERDE.
Jullie HEBBEN de core spieren GEACTIVEERDE.
Zij HEBBEN de core spieren GEACTIVEERDE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ACTIVEREN (past tense)

A

Gisteren ACTIVEERDE Ik de core spieren.
Gisteren ACTIVEERDE Jij/U
Gisteren Hij/Zij/Het ACTIVEERDE Hij/Zij/Het de core spieren.
Gisteren ACTIVEERDEN Wij de core spieren.
Gisteren ACTIVEERDEN Jullie de core spieren.
Gisteren ACTIVEERDEN Zij de core spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ACTIVEREN (future tense)

A

Ik ZAL de core spieren ACTIVEREN.
Jij/U ZULT de core spieren ACTIVEREN.
Hij/Zij/Het ZAL de core spieren ACTIVEREN.
Wij ZULLEN de core spieren ACTIVEREN.
Jullie ZULLEN de core spieren ACTIVEREN.
Zij ZULLEN de core spieren ACTIVEREN.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

To treat/To handle

A

BEHANDELEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

BEHANDELEN

A

to treat/to handle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

BEHANDELEN (present tense)

A

Ik BEHANDEL
Jij/U BEHANDELT
Hij/Zij/Het BEHANDELT
Wij BEHANDELEN
Jullie BEHANDELEN
Zij BEHANDELEN

eg.: De fysiotherapeut behandelt de patient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

BEHANDELEN (present perfect)

A

Ik HEB BEHANDELD
Jij/U HEBT BEHANDELD
Hij/Zij/Het HEEFT BEHANDELD
Wij HEBBEN BEHANDELD
Jullie HEBBEN BEHANDELD
Zij HEBBEN BEHANDELD

Eg.: De fysiotherapeut heeft de patient behandeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

BEHANDELEN (past tense)

A

Ik BEHANDELDE
Jij/U BEHANDELDE
Hij/Zij/Het BEHANDELDE
Wij BEHANDELDEN
Jullie BEHANDELDEN
Zij BEHANDELDEN

eg.: De fysiotherapeut behandelde de patient.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

BEHANDELEN (future tense)

A

Ik ZAL BEHANDELEN
Jij/U ZULT BEHANDELEN
Hij/Zij/Het ZAL BEHANDELEN
Wij ZULLEN BEHANDELEN
Jullie ZULLEN BEHANDELEN
Zij ZULLEN BEHANDELEN

eg.: De fysiotherapeut zal de patient behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Physiotherapist

A

FYSIOTHERAPEUT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

BEROERTE

A

Stroke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

BEKKENBODEN

A

Pelvic floor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

HUISWERK-OEFENPROGRAMMA

A

Homework exercises

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

SAMENWERKEN

A

To cooperate

17
Q

OPLEIDEN

A

To educate

18
Q

OPELEIDEN (present tense)

A

Ik LEID OP
Jij/U LEIDT OP
Hij/Zij/Het LEIDT OP
Wij LEIDEN OP
Jullie LEIDEN OP
Zij LEIDEN OP

19
Q

OPLEIDEN (present perfect tense)

A

Ik HEB OPGELEID
Jij/U HEBT OPGELEID
Hij/Zij/Het HEEFT OPGELEID
Wij HEBBEN OPGELEID
Jullie HEBBEN OPGELEID
Zij HEBBEN OPGELEID

20
Q

OPLEIDEN (past tense)

A

Ik LEIDDE OP
Jij/U LEIDDE OP
Hij/Zij/Het LEIDDE OP
Wij LEIDDEN OP
Jullie LEIDDEN OP
Zij LEIDDEN OP

21
Q

OPLEIDEN (future tense)

A

Ik ZAL OPLEIDEN
Jij/U ZULT OPLEIDEN
Hij/Zij/Het ZAL OPLEIDEN
Wij ZULLEN OPLEIDEN
Jullie ZULLEN OPLEIDEN
Zij ZULLEN OPLEIDEN

22
Q

SAMENWERKEN (presente tense)

A

Ik WERK SAMEN
Jij/U WERKT SAMEN
Hij/Zij/Het WERKT SAMEN
Wij WERKEN SAMEN
Jullie WERKEN SAMEN
Zij WERKEN SAMEN

23
Q

SAMENWERKEN (present perfect tense)

A

Ik HEB SAMENGEWERKT
Jij/U HEBT SAMENGEWERKT
Hij/Zij/Het HEEFT SAMENGEWERKT
Wij HEBBEN SAMENGEWERKT
Jullie HEBBEN SAMENGEWERKT
Zij HEBBEN SAMENGEWERKT

24
Q

SAMENWERKEN (past tense)

A

Ik WERKTE SAMEN
Jij/U WERKTE SAMEN
Hij/Zij/Het WERKTE SAMEN
Wij WERKTEN SAMEN
Jullie WERKTEN SAMEN
Zij WERKTEN SAMEN

25
Q

SAMENWERKEN (future tense)

A

Ik
Jij/U
Hij/Zij/Het
Wij
Jullie
Zij

26
Q

To document

A

DOCUMENTEREN

27
Q

To contract

A

CONTRACTEREN

28
Q

To investigate

A

ONDERZOEKEN
(on-der-zoe-ken)

29
Q

To breath

A

ADEMEN
(ade-men)

30
Q

BEWEGINGSBEREIK

A

Range of motion

31
Q

DE BEWEGING
(be-we-ging)

A

The movement

32
Q

HET BEREIK
(be-reik)

A

The range