dutch-adverbs Flashcards
Bijna iedereen heeft een naam.
Almost everyone has a name.
Maar zijn ouders wonen daar nog niets.
[nog niets]
But/however his parents don’t live there yet.
[not yet]
Willen jullie allemaal een boterham met kaas?
Do you all want a sandwich with cheese?
Heb jij al kinderen?
Do you have children already?
Kom je hier vaak?
Do you often come here?
heb je zelf geen auto?
Don’t you have a car?
Hij is al een man.
he is already a man.
Hij wordt helemaal rood.
he is turning/he turns completely red.
Hij koopt vaak dure kleren.
He often buys expensive clothes.
Haar antwoord is helemaal goed.
Her answer is completely correct.
Hier ben ik weer.
Here i am again.
zij zoon wordt snel groot
His son is quickly getting big.
His son is growing up fast!
Ik ben helemaal alleen.
I am completely alone
ik ben niet zo oud
I am not so old.
Ik doe het zelf.
i do it myself
Ik houd van bijna alle dieren
I love almost all animals
Ik wil graag wat kleren.
I would like some clothes
Ik wil graag een glas water.
I would like a glass of water
als ik hem zie, zeg ik meteen hallo.
If I see him, I immediately say hello.
Is het water al warm?
Is the water warm yet
het wordt eindelijk warm.
it is finally getting warm.
mijn zus koopt niet alleen een jurk maar ook een hoed.
My sister buys not only a dress but also a hat.
mijn zoon stelt me vaak vragen, dan gaat hij naar huis
My son often asks me questions, then he goes home
Nee, ze zijn hier nog steeds niet!
[nog steeds]
No, they are still not here.
[still]
Ze spreekt niet alleen engels maar ook Nederlands.
She speaks not only English but also dutch.
De baby’s slapen eindelijk
The babies are finally sleeping
De baby krijgt meteen eten.
The baby gets food immediately.
Het paard loopt zo langzaam
The horse is walking so slowly.
De man spreekt langzaam en rustig.
The man is speaking slowly and calmly
Wie dan?
Then who?
ze eten het graag.
They like to eat it.
Meestal kookt de man zelf.
Usually the man cooks (by) himself.
We zijn allemaal mensen.
We are all human.
We zijn helemaal geen vrienden.
we are not friends at all.
We koken het vlees goed
We cook the meat well.
Wij eten niet alleen vis, maar ook vlees.
We eat not only fish but also meat.
We hebben bijna geen water.
we have almost no water.
we hebben weer schone sokken.
we have clean socks again.
we maken zelf koffie.
We make coffee ourselves.
wij drinken vaak koffie.
We often drink coffee.
We lopen langzaam naar huis.
We slowly walk home
Wanneer gaan we eindelijk naar huis?
When are we finally going home?
Waarom loop je langzaam?
Why do you walk slowly?
ja, ik ken hem goed
yes, I know him well