Dutch Flashcards
Lessons 1-5
extreme thank you
Mijn dank
no smoking
Niet roken
but I am though
ik wel
opposite of niet
wel
maybe
Misschien
left
links
right
rechts
left or right
Links of rechts
you
jij
she/they
zij
we
wij
you plural
Jullie
my name is
ik heet of mijn naam is
until morning
Tot morgen
to be
Zijn
the teacher (male)
leraar
happy
blij
funny/nice/fun
Leuk
beautiful/pretty
mooi
the student
de student
the pupil (apprentice)
de leerling
young
jong
old
oud
the king
de koning
the boss
de baas
the baker
de bakker
the butcher
de slager
de boer
the farmer
the fisherman
de visser
the lawyer
de advocaat
the teacher (female)
De Lerares
the doctor
de dokter
the waiter
de ober
the police man
de politieman
the police officer
de agent
the soccer player
de voetballer
the hairdresser
de kapper
the director (company)
De directeur
de boekhouder
the accountant
the salesman
de verkoper
the representative
De vertegenwoordiger
the slice of bread
de boterham
de hagelslag
the chocolate sprinkles
the peanut butter
de pindkaas
the beer
het bier
the potato
De aardappel
the croquette ( a meat croquette )
de kroket
the fries
de friet
no translation , but dutch food made of a combination of meats
de frikandel
the pancake
de pannenkoek
the syrup waffle
de stroopwafel
liquorice
drop
kale
Boerenkool
the sweets
het or de: snoep
kale with sausage
Boerenkool met worst
sells
verkoopt
fried
gefrituurde
who
wie
what
wat
this (de of het)
dit of deze
which
welke
that (het of de)
die of dat
where?
waar
here
hier
there
daar
when
wanneer
then (future + past)
dan
then (only in the past)
toen
while
terwijl
how
hoe
like this
zo
how much/many?
hoeveel
the flower
de bloem
why
waarom
that’s why
daarom
because
want or omdat
but
maar
except
behalve
here you are
alsjeblieft
