Dutch Flashcards
1
Q
please
A
alstublieft (ash-too-BLEEFT)
2
Q
thank you
A
dank u wel (dank oo WELL)
3
Q
excuse me
A
excuseert u mij (ex-cue-ZEE-ert ee may)
4
Q
where is the toilet?
A
waar is het toilet? (var is het toy-LET)
5
Q
yes
A
ja (yah)
6
Q
no
A
nee (nay)
7
Q
hello
A
hallo (ha-LOH)
8
Q
bye
A
tot ziens (tot zeens)
9
Q
one
A
één (ane)
10
Q
I don’t understand
A
ik begrijp het niet (ik be-GRIPE het neet)
11
Q
do you speak English?
A
spreekt u Engels? (spraykt oo ENG-els)
12
Q
black coffee
A
zwarte koffie (ZVAR-tuh KOH-fee)
13
Q
without sugar
A
zonder suiker (ZON-duhr SOW-kuhr)
14
Q
large
A
groot (gkhouwt)
15
Q
ticket
A
ticket (TIH-ket)