DuoLingo Dutch Lesson 2: Dutch Pronouns (Dutch to English) Flashcards
One of the concepts covered in DuoLingo's 2nd lesson is pronouns such as "all kinds of," "each," "every," "only," and so on. Memorize the meaning of one Dutch pronoun to another covered in this lesson.
alle
all
(e.g. “Hij leest alle goedkope boeken.” = He is reading all cheap books.”)
allerlei
all kinds of / all sorts of
(e.g. “De man heeft allerlei hoeden.” = “The man has all sorts of hats.”
alles
everything
elk / elke
every / each / all
enige
only, a few
(e.g. “Het is mijn enige jurk.” = “It is my only dress.”)
(e.g. “Je leest enige boeken.” = “You are reading a few books.”)
enkele
a few / any / some
geen enkel
not a single
(e.g. “Geen enkel kind hoort het schaap.” = “Not a single child hears the sheep.”)
genoeg
enough
(e.g. “Het paard eet niet genoeg.” = “The horse does not eat enough.”
ieder
every
(e.g. “Niet ieder dier heeft een staart.” = “Not every animal has a tail.”)
iedereen
everyone / everybody
(e.g. “Heeft iedereen een bord?” = “Does everyone have a plate?”
iemand
anyone / someone / anybody
(e.g. “Kent iemand de jongen?” = “Does anyone know the boy?”
iets
something
(e.g. “Hij heeft iets.” = “He has something.”
sommige
some
(e.g. “Sommige kinderen eten rijst.” = “Some children are eating rice.”)
veel
a lot of / a lot / lots / many
(e.g. “Hij heeft veel honden.” = “He has a lot of dogs.”
verschillende
various
(e.g. “De vrouw heeft verschillende appels.” = “The woman has various apples.”)