Duits_Nederlands_Woorden Flashcards
1
Q
dass
A
dat
2
Q
ganz
A
heel
3
Q
klar
A
duidelijk
4
Q
kurz
A
kort
5
Q
oft
A
vaak
6
Q
das Tier
A
het dier
7
Q
anfangen
A
beginnen
8
Q
bezahlen
A
betalen
9
Q
blöd
A
stom
10
Q
der Eintritt
A
de entree
11
Q
im Fernsehen
A
op televisie
12
Q
wie
A
zoals
13
Q
de goudvis
A
die Goldfische
14
Q
de hamster
A
die Hamster
15
Q
de hond
A
die Hunde
16
Q
het konijn
A
die Kaninchen
17
Q
de schildpad
A
die Schildkröten
18
Q
de parkiet
A
die Wellensittiche
19
Q
einkaufen
A
boodschappen doen
20
Q
fehlen
A
ontbreken
21
Q
offen
A
open
22
Q
ordentlich
A
netjes
23
Q
ruhig
A
rustig
24
Q
spazieren
A
wandelen
25
Q
der Baum
A
de boom
26
Q
draußen
A
buiten
27
Q
fast
A
bijna
28
Q
das Geschäft
A
de winkel
29
Q
lieben
A
houden van
30
Q
manche
A
sommige
31
Q
de boerderij
A
die Bauernhöfe
32
Q
de bungalow
A
die Bungalows
33
Q
het flatgebouw
A
die Hochhäuser
34
Q
het rijtjeshuis
A
die Reihenhäuser
35
Q
de flatwoning
A
die Etagenwohnung
36
Q
außer
A
behalve
37
Q
außerdem
A
bovendien
38
Q
deshalb
A
daarom
39
Q
nicht nur … sondern auch
A
niet alleen … maar ook
40
Q
obwohl
A
hoewel
41
Q
wenn
A
wanneer
