Duits signaalwoorden Flashcards
1
Q
auch
A
ook
2
Q
außerdem
A
bovendien
3
Q
zudem
A
bovendien
4
Q
zusätlich
A
bovendien
4
Q
zusätlich
A
bovendien
5
Q
zusätlich
A
bovendien
6
Q
hinzu
A
bovendien
7
Q
kommt
A
bovendien
8
Q
ebenfalls
A
eveneens, ook
9
Q
Erstens/Zweitens/Drittens
A
ten eerste/tweede/derde
10
Q
nicht nur… sondern auch
A
niet alleen … maar ook
11
Q
sowie
A
evenals, alsook
12
Q
zudem
A
daarbij
13
Q
sowohl … als auch
A
Zowel … als (ook)
14
Q
dann
A
dan, vervolgens
15
Q
danach
A
dan, vervolgens
16
Q
denn
A
want
17
Q
indem
A
doordat
18
Q
nämlich
A
namelijk
19
Q
schließlich
A
per slot van rekening
20
Q
weil
A
omdat
21
Q
aber
A
maar
22
Q
allerdings
A
echter
23
Q
dagegen
A
daarentegen
24
hingegen
daarentegen
25
doch
toch
26
jedoch
echter
27
eigentlich
eigenlijk
28
einerseits ... anderseits
enerzijds ... anderzijds
29
immerhin
in ieder geval, toch
30
ohnehin
in ieder geval, toch
31
nicht ... sondern
niet, maar
32
obwohl
hoewel
33
stattdessen
in plaats daarvan
34
trotz
ondanks
35
trotzdem
desondanks
36
während
terwijl
37
zwar ... aber
weliswaar ... maar
38
zwar ... doch
weliswaar ... maar