Duits Schritt 31-34 Flashcards

1
Q

Behalve

A

auBer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Betekenen

A

Bedeuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Toestemmen

A

Erlauben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De toestemming

A

Die Erlaubnis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bereiken

A

Erreichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pas

A

Erst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De fout

A

der Fehler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De fouten

A

die Fehler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de tegenstander

A

der Gegner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de tegenstanders

A

die Gegner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Winnen

A

gewinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de mannelijke collega

A

der Kollege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de collega’s

A

die Kollegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de vrouwelijke collega

A

die Kollegin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Creatief

A

Kreativ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het team

A

die Mannschaft, Das team

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verzamelen

A

sammeln

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het spel

A

DAS Spiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De game designer

A

der Spiele-Entwickler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de pion

A

die Spielfigur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de pionnen

A

die spielfiguren

22
Q

Geweldig

A

Super

23
Q

het talent

A

das Talent

24
Q

verliezen

A

Verlieren

25
Q

afgelopen

A

Vorbei

26
Q

Vooruit

A

Vorwärts

27
Q

Kiezen

A

Wählen

28
Q

Wisselen

A

Wechseln

29
Q

Ten minste

A

Wenigstens

30
Q

Grappig

A

Witzig

31
Q

De dobbelsteen

A

der Würfel

32
Q

Dobbelen

A

Würfeln

33
Q

Het getal

A

die Zahl

34
Q

Tekenen

A

zeichnen

35
Q

Het papiertje

A

der Zettel

36
Q

Het doel

A

das Ziel

37
Q

Mijn spreekbeurt gaat over verschillende bordspelletjes/ Ali b

A

Mein Vortag handelt von verschiedenen Brettspielen/ Ali b

38
Q

Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat het mijn hobby is/ hij mijn idool is.

A

Ich habe dieses Thema gewählt, wiel es mein Hobby ist/ er mein Idol ist.

39
Q

Hij heeft bruine/ blauwe/ groene ogen en donkere/ lichte haren.

A

Er hat braune/ blaue/ grüne Augen und dunkle/ helle Haare.

40
Q

Hij is niet erg klein/ groot en draagt een bril/ broek/ een trui/ een vest.

A

Er ist nicht sehr klein/ GroB und trägt eine Brille/ eine Hose/ einen Pullover/ eine weste.

41
Q

Hij werd in 1981 in Nederland geboren.

A

Er wurde 1981/ im jahr 1981 in den Niederlanden geboren.

42
Q

Hij is op zestien oktober jarig.

A

Er hat am sechzehnten Oktober Geburtstag.

43
Q

Kan ik dit boek van je lenen?

A

Kann ich dieses Buch von dir leihnen?

44
Q

Ik heb bijles Frans nodig.

A

Ich brauche Nachhilfe in Franzezösisch.

45
Q

Je moet je lid van de bibliotheek zijn.

A

Du musst Mitglied von der Bibliothek sein.

46
Q

Mag ik je huiswerk overschrijven?

A

Darf ich deine Hausaufgaben abshreiben?

47
Q

Ik heb een spiekbriefje gemaakt.

A

Ich habe einen Spickzettel gemacht.

48
Q

Wie van jullie heeft het huiswerk gemaakt?

A

Wer von euch hat die Hausaufgaben gemacht?

49
Q

Ik wil graag mijn schrift terug.

A

Ich möchte gerne mein Heft zurück.

50
Q

Maken we deze opdracht samen?

A

Machen wir diese Aufgabe zusammen?