duits- nl h3 en h4 Flashcards
1
Q
die Note
A
het cijfer
2
Q
die Aufgabe
A
de opdracht
3
Q
lernen
A
leren
4
Q
Spanisch
A
Spaans
5
Q
also
A
dus
6
Q
der Klassenlehrer
A
de mentor
7
Q
das Referat
A
de spreekbeurt
8
Q
der Unterricht
A
de les, het onderwijs
9
Q
das Fahrrad
A
de fiets
10
Q
malen
A
schilderen
11
Q
draußen
A
buiten
12
Q
das Klassenzimmer
A
het klaslokaal
13
Q
nur
A
alleen maar
14
Q
immer
A
altijd
15
Q
oder
A
of
16
Q
weil
A
omdat
17
Q
schon
A
al
18
Q
überraschend
A
verrassend
19
Q
der Kugelschreiber
A
de pen
20
Q
versuchen
A
proberen
21
Q
immer
A
altijd
22
Q
krank
A
ziek