Duits lernbox 4 Flashcards

1
Q

De skileraar is aardig

A

Der Skilehrer ist nett.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik kan die kerel niet uitstaan.

A

Ich kann den Kerl nicht leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik bel net een vriendin op.

A

Ich rufe gerade eine Freundin an.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk sap lust jij?

A

Welchen Saft magst du?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke ski’s zijn het best?

A

Welche Skier sind am besten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hallo.

A

Grüß Gott.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hallo Julian.

A

Grüß dich Julian.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mag ik u iets vragen?

A

Darf ich Sie etwas fragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Die zijn allemaal heel goed.

A

Die sind alle sehr gut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat voor school zoekt u?

A

Was für Schule suchen Sie>

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pardon? Hoe bedoelt u?

A

Wie bitte? Wie meinen Sie das?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Er zijn hier veel skischolen.

A

Es gibt hier viele Skischulen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een ogenblik alstublieft

A

Moment bitte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik begrijp u niet helemaal

A

Ich verstehe Sie nicht ganz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kunt u dat nog eens herhalen?

A

Können Sie das noch mal wiederholen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neemt u mij niet kwalijk.

A

Entschuldigen Sie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat kunt u mijn aanbevelen.

A

Was können sie mir empfehlen.

18
Q

Bent u gevorderde?

A

Sind Sie Fortgeschrittener.

19
Q

Nee, ik ben beginner.

A

Nein, ich bin Anfänger

20
Q

Hij is mijn neef.

A

Er ist mein Cousin.

21
Q

Zijn school is daarginds.

A

Seine Schule ist da drüben.

22
Q

Kijkt u toch een binnen.

A

Schauen Sie doch mal rein.

23
Q

Goed. Het is helemaal duidelijk.

A

Gut. Alles klar.

24
Q

Je kunt gemakkelijk vallen.

A

Man kann leicht hinfallen.

25
Ik vond het helemaal oké.
Ich fand es ganz okay.
26
De vakantie was te kort.
Der Urlaub war zu kurz.
27
Het met de lift gaan was leuk.
Das Liften hat Spaß gemacht.
28
Bochten maken kun je snel.
Kurvenfahren kann man schnell.
29
Mij is het heel goed bevallen.
Mir hat es sehr gut gefallen.
30
Op de eerste dag was de piste ijzig.
Am ersten Tag war die Piste eisig.
31
Ik wist niet hoe je moest skiën.
Ich wusste nicht, wie man Ski fährt.
32
Ik had spierpijn
Ich hatte Muskelkater.
33
Het weer was mooi.
Das Wetter war schön.
34
We hebben de hele dag geskied
Wir sind den ganzen Tag Ski gefahren.
35
Hij lette goed op on.
Er hat gut auf uns geachtet.
36
Ik heb een vriend leren kennen.
Ich habe einen Freund kennen gelernt.
37
Gelukkig zat Jasmin bij mij in de groep.
Zum Glück war ich mit Jasmin in einer Gruppe.
38
Het was goed georganiseerd.
Es war gut organisiert
39
Het was eerst moeilijk voor je.
Es fiel einem erst schwer.
40
Maar toen werd het steeds gemakkelijker
Aber dann wurde es immer einfacher.