duits kapitel 6 tl 2 Flashcards
worden oefenen
1
Q
de gitaar
A
die gitarren
2
Q
de stad
A
die stadt
3
Q
het drumstel
A
das schlagzeug
4
Q
de hobby
A
das hobby
5
Q
de piano
A
das klavier
6
Q
de vakantie
A
die ferien
7
Q
aan sport doen
A
sport machen
8
Q
bevallen
A
gefallen
9
Q
dansen
A
tanzen
10
Q
fietsen
A
gefahren
11
Q
gamen
A
gamen
12
Q
leuk zijn
A
spass (ringel s) machen
13
Q
lezen
A
lesen
14
Q
naar de bioscoop gaan
A
ins kino gehen
15
Q
naar het zwembad gaan
A
ins schwimmbad gehen
16
Q
naar muziek luisteren
A
musik hören
17
Q
paartrijden
A
reiten
18
Q
spelen
A
spielen
19
Q
voetballen
A
fussbal spielen
20
Q
zingen
A
singen
21
Q
zwemmen
A
schwimmen
22
Q
met
A
mit
23
Q
of
A
oder
24
Q
soms
A
manchmal
25
dom- stom
blöd
26
interessant
interessant
27
leuk
toll
28
makkelijk
leicht
29
moeilijk
schwierig
30
mooi
schön
31
saai
langweilig