Duits 2 Flashcards
1
Q
Immer
A
Altijd
2
Q
Gestattet
A
Toegestaan
3
Q
Hält
A
Houdt
4
Q
Nicht nur
A
Niet alleen
5
Q
Leiden
A
Lijden
6
Q
Tief
A
Diep
7
Q
Besorgnis
A
Bezorgdheid
8
Q
Enttäuschung
A
Teleurstelling