Duits Flashcards
1
Q
antwoorden
A
antworten
2
Q
Betekenen
A
Bedeuten
3
Q
beschrijven
A
beschreiben
4
Q
aanvullen/ invullen
A
ergänzen
5
Q
vragen
A
fragen
6
Q
luisteren
A
hören
7
Q
lezen
A
lesen
8
Q
doen
A
machen
9
Q
markeren
A
markieren
10
Q
noteren
A
notieren
11
Q
zeggen
A
sagen
12
Q
schrijven
A
schreiben
13
Q
zien
A
sehen
14
Q
spreken
A
sprechen
15
Q
zoeken
A
suchen
16
Q
oefenen
A
üben
17
Q
vertalen
A
übersetzen
18
Q
onderstrepen
A
unterstreichen