duits Flashcards
1
Q
maar
A
aber
2
Q
pas op!
A
Achtung!
3
Q
dus
A
also
4
Q
letten op
A
aufpassen auf
5
Q
het legitimatiebewijs
A
der Ausweis
6
Q
de automobilist
A
der Autofahrer
7
Q
boos
A
böse
8
Q
dat maakt niet uit
A
das ist egal
9
Q
zich verontschuldigen
A
sich entschuldigen
10
Q
ik bied daarvoor mijn excuses aan
A
ich entschuldige mich dafür
11
Q
het rijbewijs
A
der Führerschein
12
Q
bijna
A
fast
13
Q
ontbreken
A
fehlen
14
Q
geldig
A
gültig
15
Q
nu
A
jetzt
16
Q
kapot
A
kaputt
17
Q
het spijt me
A
Das tut mir leid
18
Q
aardig van u!
A
Nett van Ihnen!
19
Q
gebeuren
A
passieren
20
Q
wat is er gebeurd?
A
Was ist passiert?
21
Q
plotseling
A
plötzlich
22
Q
de politie
A
die Polizei
23
Q
de politieagent
A
der Polizist
