duits Flashcards

1
Q

an einem Strang ziehen

A

op een lijn zitten, samenwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zeitgemäB

A

Van deze tijd, modern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

erheblich

A

aanzienlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ausgestattet sien mit

A

ingericht zijn met, uitgerust zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verzichten auf

A

afstand doen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

die Sehnsucht

A

het verlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

auslösen

A

teweegbrengen, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neidisch

A

jaloers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vermitteln

A

overdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

der Dolmetscher

A

de tolk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Gipfel

A

de top(conferentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

die Rede

A

de speech

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kurzfristig

A

op korte termijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

erforndern

A

vereisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

entsprechend

A

passend, overeenkomstig, in evenredigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

etwas verpassen

A

missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ähnlich

A

net zoals, soortgelijk, lijkend op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

etwas wiedergeben

A

vertolken, weergeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

üblich

A

gebruikelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zur Sache kommen

A

ter zake komen, het onderwerp aansnijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aufgrund

A

op grond van, wegens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

neulich

A

onlangs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

das Autogramm

A

de handtekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

der Staatsanwalt

A

de officier van justitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

der Widerspruch

A

de tegenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

die Genehmigung

A

de toestemming , de vergunning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

bedürfen

A

nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

die Klausur

A

het tentamen, de toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

das Dasein

A

het bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

nebenbei

A

daarnaast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

sonderbar

A

raar, uitzonderlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

betreiben

A

uitbaten, exploiteren, bijhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

erstellen

A

opstellen, maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

veröffentlichen

A

publiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

der Vertrag

A

het contract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hauptberuflich

A

voltijds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

indem

A

doordat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

sich merken

A

onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

bestätigen

A

bevestigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

geeignet

A

geschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

das Seminar

A

het werkcollege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

die Leidenschaft

A

de hartstocht, de passie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

der Aufsatz

A

het opstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

sich verlassen auf

A

vertrouwen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

zunächst

A

aanvankelijk, in het begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

die Anregung

A

de inspiratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

die Solaranlage

A

de zonne-energieinstallatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Die Nachhaltigheit

A

de duurzaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

derzeit

A

op het moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

tätig sein

A

werkzaam zijn in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

der Bereich

A

het gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

die erneuerbare energie

A

de duurzame energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

der Rohstoff

A

de grondstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

durchaus

A

wel degelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

der Bedarf

A

de behoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

die Kommune

A

de gemeente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

der Absolvent

A

de afgestudeerde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

verringern

A

verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

bedürftig

A

behoeftig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

bewahren vor

A

behouden voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

der Begründer

A

de oprichter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

sich trauen

A

durven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

freiberuflich

A

freelance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

verzehren

A

eten

65
Q

die Vernichtung

A

de vernietiging

66
Q

das Regal

A

het schap

67
Q

anspornen

A

aansporen, aanzetten tot

68
Q

gewährleisten

A

waarborgen

69
Q

sich trennen von

A

afstand doen van

70
Q

etwas loswerden

A

van iets af willen, iets kwijtwillen

71
Q

am Herzen liegen

A

waardevol zijn

72
Q

die Erleichterung

A

de opluchting

73
Q

verfügbar

A

beschikbaar, ter beschikking

74
Q

zusätzlich

A

extra

75
Q

bereuen

A

spijt hebben van

76
Q

stattdessen

A

in plaats daarvan

77
Q

verrückt

A

gek, krankzinnig

78
Q

ablehnen

A

afwijzen, afkeuren

79
Q

zwangsläufig

A

onvermijdelijk, vanzelf

80
Q

insbesondere

A

in het bijzonder, vooral

81
Q

überlegen

A

overdenken, overwegen

82
Q

die Pfandflasche

A

de statiegeld fles

83
Q

die Herstellung

A

de productie

84
Q

der Vertrieb

A

de distributie, de verkoop

85
Q

schlüssig

A

logisch, sluitend

86
Q

grundsätzlich

A

afvoeren, zich ontdoen van

87
Q

die Quote

A

het quotum, het percentage

88
Q

die Auswirkung

A

het effect, de uitwerking

89
Q

zudem

A

bovendien

90
Q

unerheblich

A

irrelevant, verwaarloosbaar

91
Q

bereits

A

al, reeds

92
Q

der Rausch

A

de roes

93
Q

begegnen

A

ontmoeten

94
Q

die Klamotten

A

de kleren

95
Q

die Spende

A

de gift, de donatie

96
Q

der Reiz

A

de prikkel

97
Q

sich etwas borgen

A

lenen

98
Q

deswegen

A

daarom

99
Q

der Vorzug

A

het voordeel

100
Q

zweckentfremden

A

voor een verkeerd doel gebruiken

101
Q

das Bedürfnis

A

de behoefte

102
Q

erzeugen

A

genereren, opwekken

103
Q

fehlen

A

missen

104
Q

etwas entgegensetzen

A

iets tegenoverstellen

105
Q

die Reichweite

A

het bereik, de reikwijdte

106
Q

herangeben an

A

aanpakken, benaderen

107
Q

aussteigen

A

afhaken, uitstappen

108
Q

die Fertigung

A

de fabricage, de productie

109
Q

niedrig

A

laag

110
Q

etwas verwerfen

A

iets verwerpen, iets afwijzen

111
Q

etwas umsetzen

A

iets omzetten, iets verwezenlijken

112
Q

scheitern

A

falen, mislukken

113
Q

die Grundlagen

A

de basis, de grondbeginselen

114
Q

der Reissverschluss

A

de ritssluiting

115
Q

langfristig

A

op lange termijn

116
Q

ersteigern

A

op een veiling kopen

117
Q

das Muster

A

het patroon, het model

118
Q

das Verhalten

A

het gedrag

119
Q

beobachten

A

observeren, waarnemen

120
Q

der Otto-Normal-Verbraucher

A

Jan Modaal (de gemiddelde consument)

121
Q

die Mittelschicht

A

de middenklasse

122
Q

unbedingt

A

per se

123
Q

der Tante-Emma-Laden

A

de buurtwinkel

124
Q

schätzen

A

op prijs stellen, waarderen

125
Q

das Gewerbegebiet

A

het bedrijventerrein

126
Q

berücksichtigen

A

rekening houden met

127
Q

etwas bewirken

A

teweegbrengen

128
Q

gelingen

A

lukken

129
Q

zurzeit

A

nu, op het ogenblik

130
Q

das Verfahren

A

het proces, de procedure

131
Q

die Lebensbedingungen

A

de levensomstandigheden

132
Q

klären

A

oplossen, ophelderen

133
Q

die Gebühren

A

de kosten, het collegeld

134
Q

zudem

A

bovendien

135
Q

Rücksicht nemen auf

A

rekening houden met

136
Q

künftig

A

toekomstig

137
Q

der Mangel

A

het gebrek

138
Q

naheliegend

A

voor de hand liggend

139
Q

anspruchsvoll

A

veeleisend

140
Q

bemerkenswert

A

opmerkelijk, opvallend

141
Q

die Zuversicht

A

het vertrouwen

142
Q

in Hinblick auf

A

met het oog op

143
Q

rückläufig

A

teruglopend, dalend

144
Q

knapp

A

amper, krap

145
Q

sich verwirklichen

A

zich ontplooien

146
Q

die Aufstiegsmöglichkeiten

A

de carrièremogelijkheden

147
Q

die Zuwanderung

A

de immigratie

148
Q

erachten

A

achten, beschouwen als

149
Q

die Vielfalt

A

de diversiteit

150
Q

die Grundlage

A

de basis

151
Q

nachdenklich stimmen

A

tot nadenken stemmen

152
Q

im Gegenzug

A

in ruil

153
Q

der Anteil

A

het aandeel

154
Q

die Hemmschwelle

A

de drempel, de persoonlijke grens

155
Q

sonderbar

A

vreemd, wonderlijk

156
Q

die Arbeitsbedingungen

A

de arbeidsvoorwaarden

157
Q

das Muster

A

het motief, het patroon

158
Q

die Anerkennung

A

de erkenning

159
Q

Im Nachhinein

A

achteraf