Dubbele infinitief Flashcards

1
Q

Je mag een ijsje kopen.

A

Je hebt een ijsje mogen kopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik moet terugkomen.

A

Ik ben moeten terugkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik kan hem helpen.

A

Ik heb hem kunnen helpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ze wil dat absoluut doen

A

Ze heeft dat absoluut willen doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik kom je helpen.

A

Ik ben je komen helpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ze gaat met haar moeder winkelen.

A

Ze is met haar moeder gaan winkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ze ziet ons niet staan.

A

Ze heeft ons niet zien staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik hoor ze roepen.

A

Ik heb hem horen roepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hij liet de dokter komen.

A

Hij heeft de dokter laten komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hij doet me denken aan mijn moeder.

A

Hij heef me aan mijn moeder doen denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik voel mijn hart kloppen.

A

Ik heb mijn hart voelen kloppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik help hem opstaan.

A

Ik heb hem helpen opstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hij leert ons zwemmen.

A

Hij heeft ons leren zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik blijf hier zitten.

A

Ik ben hier blijven zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij durft het ons niet zeggen.

A

Hij heeft het ons niet durven zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly