Dubbele infinitief Flashcards
Je mag een ijsje kopen.
Je hebt een ijsje mogen kopen.
Ik moet terugkomen.
Ik ben moeten terugkomen.
Ik kan hem helpen.
Ik heb hem kunnen helpen.
Ze wil dat absoluut doen
Ze heeft dat absoluut willen doen.
Ik kom je helpen.
Ik ben je komen helpen.
Ze gaat met haar moeder winkelen.
Ze is met haar moeder gaan winkelen.
Ze ziet ons niet staan.
Ze heeft ons niet zien staan.
Ik hoor ze roepen.
Ik heb hem horen roepen.
Hij liet de dokter komen.
Hij heeft de dokter laten komen.
Hij doet me denken aan mijn moeder.
Hij heef me aan mijn moeder doen denken.
Ik voel mijn hart kloppen.
Ik heb mijn hart voelen kloppen.
Ik help hem opstaan.
Ik heb hem helpen opstaan.
Hij leert ons zwemmen.
Hij heeft ons leren zwemmen.
Ik blijf hier zitten.
Ik ben hier blijven zitten.
Hij durft het ons niet zeggen.
Hij heeft het ons niet durven zeggen.