DSM 5 Flashcards
Eetbui: Het eten, in een afzonderlijke periode (bijvoorbeeld binnen een periode van 2 uur), van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan wat de meeste mensen in een vergelijkbare periode onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten. 2. 2. Een gevoel van gebrek aan controle over het eten tijdens de episode (bijv. het gevoel dat men niet kan stoppen met eten of niet kan controleren wat of hoe men eet). niet kan stoppen met eten of niet kan controleren wat of hoeveel men eet)
Bulimia Nervosa
- Terugkerende eetbuien
- Terugkerend ongepast compenserend gedrag om gewichtstoename te voorkomen, zoals zelf-opgewekt braken, misbruik van laxeermiddelen, diuretica, vetverbranders/dieetpillen, vasten
- De eetbuien en ongepast compensatiegedrag komen 1x/week voor gedurende 3 maanden
- Zelfevaluatie wordt overmatig beïnvloed door lichaamsvorm en gewicht
- De stoornis (eten of purgeren) komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van gedrag die gebruikelijk zijn bij anorexia nervosa.
Frequentie / week: 1-3 mild, >14 extreem
Anorexia Nervosa
- Ernstige beperking van de inname van energie (voedsel), wat leidt tot een aanzienlijk laag lichaamsgewicht
- Intense angst om aan te komen of dik te worden, zelfs bij aanzienlijk ondergewicht
- Verstoring in de manier waarop lichaamsgewicht of -vorm wordt ervaren, ongepaste invloed van lichaamsgewicht of -vorm op zelfevaluatie, of aanhoudend gebrek aan erkenning van de ernst van het huidige lichaamsgewicht
BMI: >17 mild, < 15 extreem
Subtypes: 1. Restrictief: Gedurende de afgelopen drie maanden is de betrokkene niet gedurende
recidiverende episoden bezig geweest met eetbuien of purgeergedrag. Dit subype is beperkt
tot klinische beelden waarbij het gewichtsverlies voornamelijk tot stand komt door dieet
houden, vasten en/of overmatige lichaamsbeweging.
2. Binge/Purge: Gedurende de afgelopen drie maanden is de betrokkene gedurende
recidiverende episoden bezig geweest met eetbuien of purgeergedrag.
Binge Eating Disorder
Eetbuistoornis
- Terugkerende eetbuien
- De eetbuien gaan gepaard met met 3 of meer van deze verschijnselen:
1. Veel sneller eten dan normaal
2. Eten tot je je ongemakkelijk vol voelt
3. Grote hoeveelheden eten wanneer je geen fysieke honger voelt
4. Alleen eten omdat men zich schaamt voor de hoeveelheid die hij eet
5. Achteraf walgen van jezelf, depressief of erg schuldig voelen. - Eetbuiten komen ten minste 1x/week gedurende 3 maanden voor
- Geen compenserend gedrag na eetbuien
Frequentie / week: 1-3 mild, >14 extreem
OCD
Obsessive compulsive disorder
A. Aanwezigheid van obsessies (dwanggedachten) of compulsies (dwanghanelingen) of beide
- Obsessies zijn: (1) recidiverende en persisterende gedachten, impulsen of voorstellingen, die gedurende bepaalde momenten van de stoornis als intrusief (opgedrongen) en ongewenst worden ervaren en bij de meeste betrokkenen duidelijke angst of lijdensdruk veroorzaken, (2) de betrokkene probeert dezen te negeren/onderdrukken/ neutraliseren met een andere gedachte of handeling (bijv een compulsie)
- Compulsies: (1) repetitieve handelingen/psychische activiteiten waartoe betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of volgens regels die rigide moeten worden toegepast, (2) de handelingen/psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van de angst of de lijdensdruk/het voorkomen van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situ; dezen hebben echter geen reeël verband met datgene wat daardoor moet worden geneutraliseerd of voorkomen, of zijn duidelijk excessief.
B. O of C kosten veel tijd (bijv >1u/d) of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van het functioneren.
C. De O-C symptomen zijn niet toe te schrijven aan middelen of somatiek
D. De stoornis is niet beter te verklaren door de symptomen van een andere psychische stoornis.
Sociale Angststoornis
SAD
A. Een duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de persoon wordt blootgesteld aan mogelijke kritiek van anderen (bijv gesprekken, ontmoetingen met onbekenden, of beoordeeld worden door anderen).
B. De persoon vreest dat hij/zij zich op een manier zal gedragen die negatief beoordeeld wordt (bijv. beschaamd, vernederend of afgewezen worden).
C. Sociale situ’sveroorzaken bijna altijd angst of vrees.
D. De sociale situ’s worden vermeden of met intense angst doorstaan.
E. Angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van de daadwerkelijke dreiging.
F. De angst, vrees of vermijding is persistent en duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst veroorzaakt klinische significante stress of beperkingen in het sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van het functioneren.
H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening
I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis.
J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief.
DMDD
Disruptieve Stemmingsregulatiestoornis
A. Ernstige, recidiverende woede-uitbarstingen die verbaal (bijv. verbale woedeaanvallen) en/of fysiek zijn (bijv. fysieke agressie tegen mensen of eigendommen) en die buiten proportie zijn in intensiteit of duur in vergelijking met de situatie of aanleiding.
B. De woede-uitbarstingen zijn niet in overeenstemming met het ontwikkelingsniveau van de persoon.
C. De uitbarstingen treden gemiddeld drie of meer keer per week op.
D. De stemming tussen de uitbarstingen door is aanhoudend prikkelbaar of boos, en dit is waarneembaar door anderen (bijv. ouders, leraren, leeftijdsgenoten).
E. De criteria voor A-D zijn aanwezig gedurende 12 of meer maanden. Gedurende deze tijdsperiode is de persoon niet langer dan 3 maanden achter elkaar zonder symptomen van A-D geweest.
F. De criteria A en D zijn aanwezig in ten minste twee van de drie omgevingen (thuis, op school, met leeftijdsgenoten) en zijn ernstig in ten minste één omgeving.
G. De diagnose mag niet voor het eerst worden gesteld vóór de leeftijd van 6 jaar of na de leeftijd van 18 jaar.
H. De leeftijd bij het begin van de symptomen ligt vóór 10 jaar.
I. Er is nooit een manische of hypomane episode van meer dan 1 dag geweest.
J. De gedragingen treden niet uitsluitend op tijdens een episode van een depressieve stoornis en zijn niet beter verklaarbaar door een andere mentale stoornis (bijv. autismespectrumstoornis, posttraumatische stressstoornis, scheidingsangststoornis).
K. De symptomen zijn niet het gevolg van de fysiologische effecten van een middel (bijv. drugs of medicatie) of een andere medische aandoening.
ODD
Oppositiioneel-opstandige stoornis
A. Een patroon van boos/irritabel humeur, brutaal/uitdagend gedrag, of wraakzucht, dat minstens 6 maanden duurt, met ten minste 4 van de volgende symptomen, waargenomen tijdens interacties met ten minste één persoon die geen broer of zus is:
1. Verliest vaak zijn/haar kalmte.
2. Is vaak prikkelbaar of snel geërgerd.
3. Is vaak boos of verongelijkt.
4. Maakt vaak ruzie met gezagsfiguren (of, bij kinderen en adolescenten, met volwassenen).
5. Verzet zich vaak tegen regels of weigert zich aan te passen aan verzoeken van gezagsfiguren.
6. Ergert anderen vaak opzettelijk.
7. Geeft anderen vaak de schuld van zijn/haar fouten of misdragingen.
8. Is in de afgelopen 6 maanden minstens twee keer wraakzuchtig of haatdragend geweest.
B. Het gedrag veroorzaakt klinisch significante beperkingen in het sociale, educatieve, of beroepsmatige functioneren.
C. De gedragingen treden niet uitsluitend op tijdens een psychotische, depressieve, of bipolaire stoornis. Daarnaast voldoet de persoon niet aan de criteria voor een disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD).
Schizophrenie
A. Twee (of meer) van de volgende kenmerken, waarvan elk in een periode van één maand een significant deel van de tijd aanwezig is: (minimaal 1,2 of 3)
1. Wanen
2. Hallucinaties
3. Desorganisatie in spraak
4. Desorganisatie in gedrag, of catatonisch gedrag
5. Negatieve symptomen
B. Niveau van functioneren ligt op een of meer belangrijke levensgebieden duidelijk onder het
niveauvan het begin van de stoornis.
C. Symptomen van de stoornis zijn gedurende ten minste zes maanden ononderbroken aanwezig.
D. Uitgesloten: schizoaffectieve stoornis en een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken.
E. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening.
Korte Psychotische Stoornis
A. Aanwezigheid van een (of meer) van de volgende symptomen. Minimaal (1), (2) of (3) zijn:
1. Wanen
2. Hallucinaties
3. Desorganisatie in spraak
4. Desorganisatie in gedrag, of catatonisch gedrag
B. De duur van een episode is ten minste één dag, maar korter dan één maand, met uiteindelijk een volledige terugkeer naar het premorbide niveau van functioneren.
C. De stoornis kan niet beter verklaard worden door een depressieve- of bipolaire stemmingsstoornis met psychotische kenmerken of een andere psychotische stoornis zoals schizofrenie of katatonie, en kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening.
Gegeneraliseerde Angststoornis
GAD
A. Overmatige angst en bezorgdheid (piekeren) over een aantal gebeurtenissen of activiteiten, gedurderende meer dagen dan niet, voor minstens 6 maanden.
B. De persoon vindt het moeilijk om de bezorgdheid in hand te houden.
C. De angst en bezorgdheid worden geassocieerd met 3+ van de symptomen (bij kids 1):
1. Rusteloosheid of een opgewonden gevoel
2. Snel vermoeid raken
3. Concentratieproblemen of het gevoel dat de geest ‘leeg’ is
4. Prikkelbaarheid
5. Spierspanning
6. Slaapstoornissen (moeite met inslapen, doorslapen of onrustige slaap).
D. De angst of fysieke symptomen veroorzaken klinisch significante stress of beperkingen.
E. De stoornis is niet toe te schrijven aan de fysiologische effecten van een middel (bijv. drugs) of een andere medische aandoening.
F. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis.
Paniekstoornis
A.** Terugkerende onverwachte paniekaanvallen**. Een paniekaanval is een plotselinge golf van intense angst of ongemak die binnen enkele minuten een piek bereikt, en tijdens de aanval zijn 4 (of meer) van de volgende symptomen aanwezig:
1. Hartkloppingen of versnelde hartslag
2. Zweten
3. Trillen of beven
4. Gevoel van ademnood of verstikking
5. Gevoelens van verstikking
6. Pijn of ongemak op de borst
7. Misselijkheid of buikklachten
8. Duizeligheid, licht in het hoofd of flauwvallen
9. Koude rillingen of opvliegers
10. Gevoelloosheid of tintelingen
11. Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (los van zichzelf)
12. Angst om de controle te verliezen of ‘gek’ te worden
13. Angst om dood te gaan
B. Na minstens 1 van de aanvallen is er gedurende 1 maand (of langer) sprake van een van de volgende:
1. Aanhoudende bezorgdheid over het krijgen van meer aanvallen.
2. Een significante maladaptieve gedragsverandering in reactie op de aanvallen (bijv. situ’s vermijden)
C. De stoornis kan niet beter worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een andere medische aandoening.
D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische aandoening, zoals sociale angst.
Delier
A. Een verstoring van de aandacht (d.w.z. verminderd vermogen om de aandacht te richten, te focussen, vast te houden en te verleggen) en het bewustzijn (verminderde oriëntatie op de omgeving).
B. De stoornis ontwikkelt zich over een korte periode (meestal uren tot een paar dagen), vertegenwoordigt een verandering ten opzichte van de basislijn aandacht en bewustzijn, en heeft de neiging om in de loop van de dag in ernst te fluctueren.
C. Een bijkomende stoornis in cognitie (bijv. geheugenstoornis, desoriëntatie, taal, visuospatiaal vermogen of perceptie).
D. De stoornissen in Criteria A en C zijn niet beter te verklaren door een andere reeds bestaande, gevestigde of zich ontwikkelende neurocognitieve stoornis en treden niet op in de context van een ernstig verminderd niveau van arousal, zoals coma.
E. Er zijn aanwijzingen in de voorgeschiedenis, lichamelijk onderzoek of laboratoriumbevindingen dat de stoornis een direct fysiologisch gevolg is van een andere medische aandoening, intoxicatie of ontwenning (d.w.z. door een drug of een medicijn), of blootstelling aan een toxine, of het gevolg is van meerdere etiologieën.
Depressie
A. Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken
aanwezig geweest en wijken af het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier.
1. Sombere stemming (NB bij kinderen en adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn.)
2. Duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten
3. Significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename
(NB Bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename.)
4. Insomnia of hypersomnia bijna elke dag
5. Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag (waarneembaar door anderen, en niet alleen subjectieve gevoelens van rusteloosheid of geremd worden).
6. Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag.
7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens (die het karakter van een waan kunnen hebben) bijna elke dag (niet allee zelfverwijt of schuldgevoel over het ziek zijn).
8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag.
9. Recidiverende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees om dood te gaan), recidiverende
suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide
te plegen
B. De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.
C. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een
somatische aandoening.
D. Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve
stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of door een andere
gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
E. Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan
Gokverslaving
A. Aanhoudend en recidiverend problematisch gokgedrag dat leidt tot klinisch significante beperkingen of stress, zoals blijkt uit 4 (of meer) van de volgende kenmerken in een periode van 12 maanden:
1. Moet met steeds grotere bedragen gokken om de gewenste opwinding te bereiken.
2. Is rusteloos of prikkelbaar bij pogingen om het gokken te verminderen of te stoppen.
3. Heeft herhaaldelijk mislukte pogingen ondernomen om het gokken onder controle te krijgen, te verminderen of te stoppen.
4. Houdt zich vaak bezig met gokken (bijvoorbeeld met het herbeleven van eerdere gokervaringen, of met het plannen van de volgende gokactiviteit).
5. Gokt vaak wanneer hij/zij zich gestrest of hulpeloos voelt (bijv. gevoelens van schuld, angst,
depressie).
6. Probeert na het verliezen van geld vaak terug te keren om het verloren geld terug te winnen
(“achter het geld aanjagen”).
7. Ligt tegen om de omvang van het gokken te verbergen.
8. Heeft belangrijke relaties, werk of schoolprestaties in gevaar gebracht of verloren door het gokken.
9. Is afhankelijk van anderen om geld te verstrekken om een wanhopige financiële situatie door het gokken te verlichten.
B. Het gokgedrag wordt niet beter verklaard door een manische episode.
Stoornis in middelengebruik
A. Problematisch patroon van middelengebruik, leidend tot klinisch significante beperkingen of
stress, zoals blijkt uit ten minste twee van de volgende kenmerken binnen een periode van 12 maanden:
1. Het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan
de bedoeling was.
2. Er is een aanhoudende wens of mislukte pogingen om het gebruik te verminderen of te
beheersen.
3. Er wordt veel tijd besteed aan activiteiten die nodig zijn om het middel te verkrijgen, te
gebruiken of te herstellen van de effecten.
4. Sterk verlangen of drang om het middel te gebruiken.
5. Herhaald middelengebruik leidt tot het niet nakomen van belangrijke verplichtingen op
werk, school of thuis.
6. Aanhoudend middelengebruik ondanks aanhoudende of terugkerende sociale of
interpersoonlijke problemen die worden veroorzaakt of verergerd door de effecten van het
middel.
7. Belangrijke sociale, beroepsmatige of recreatieve activiteiten worden opgegeven of
verminderd vanwege het middelengebruik.
8. Herhaald middelengebruik in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijv. rijden onder
invloed).
9. Het middelengebruik wordt voortgezet ondanks het besef van aanhoudende of
terugkerende fysieke of psychologische problemen die waarschijnlijk zijn veroorzaakt door of
verergerd worden door het middel.
10. Tolerantie, zoals blijkt uit een van de volgende kenmerken:
Behoefte aan een aanzienlijk verhoogde hoeveelheid van het middel om het gewenste effect
te bereiken.
Duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel.
11. Onttrekkingsverschijnselen, zoals blijkt uit een van de volgende kenmerken:
De karakteristieke onthoudingsverschijnselen voor het specifieke middel.
Het middel (of een nauw verwante stof) wordt ingenomen om onthoudingsverschijnselen te
verlichten of te vermijden
Persoonlijkheidsstoornis
A. Een blijvend patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt op twee (of meer) van de volgende terreinen tot uiting:
1 Cognities (manieren van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en
gebeurtenissen).
2 Affectiviteit (de variëteit, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van de emotionele reacties).
3 Interpersoonlijk functioneren.
4 Impulsheersing.
B. Het blijvend patroon is inflexibel en komt tot uiting in een breed scala van persoonlijke en
sociale situaties.
C. Het blijvend patroon veroorzaakt in klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het
sociale en beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.
D. Het patroon is stabiel en van lange duur, en het begin ervan kan worden herleid tot op zijn laatst
de adolescentie of de jongvolwassen leeftijd.
E. Het blijvende patroon kan niet beter worden verklaard als een uiting of gevolg van een andere
psychische stoornis.
F. Het blijvend patroon kan niet worden toegeschreven aan de directe fysiologische effecten van een middel (een drug of medicatie) of aan een somatische aandoening (zoals een
schedeltrauma)