Dossier 1 - En route 2 - La famille Flashcards
1
Q
de oudste, het oudste kind
A
l’aîné(e)
2
Q
de jongste, het jongste kind
A
le cadet, la cadette
3
Q
een halfbroer, een stiefbroer
A
un demi-frère
4
Q
een halfzus, een stiefzus
A
une demi-sœur
5
Q
een enige zoon
A
un fils unique
6
Q
een enige dochter
A
une fille unique
7
Q
een adoptiebroer
A
un frère adoptif
8
Q
een tweeling (jongens), een tweeling (meisjes)
A
des jumeaux (m.), des jumelles (f.)
9
Q
een relatie
A
une relation
10
Q
een adoptiezus
A
une sœur adoptive
11
Q
hebben
A
avoir
12
Q
zijn
A
être
13
Q
samenwonen
A
cohabiter
14
Q
gescheiden zijn
A
être divorcé
15
Q
getrouwd zijn (hertrouwd)
A
être (re)marié