Domein I Flashcards

1
Q

autonome belastingen

A

Belastingen die onafhankelijk van het (nationaal) inkomen worden geheven. Bijvoorbeeld accijns en btw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

autonome consumptie

A

Consumptie die niet afhankelijk is van de hoogte van het nationaal inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

besparingen

A

Het bedrag dat gezinnen overhouden nadat ze over het inkomen belasting hebben betaald en er consumptiegoederen van hebben gekocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

belastinglek

A

Het deel van extra inkomen dat als gevolg van belastingbetaling niet tot extra effectieve vraag leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

GA-curve

A

De GA-curve geeft het geaggregeerde aanbod van goederen en diensten bij ieder inflatieniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

geaggregeerd aanbod

A

(= macro-economische aanbod) De totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar willen produceren en verkopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

inkomensevenwicht

A

De totale vraag naar goederen en diensten (de effectieve vraag) is gelijk aan het nationaal inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

inkomensidentiteit

A

Geeft het evenwicht op de goederenmarkt weer: Y = C + I + O.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

IS-curve

A

Geeft alle combinaties tussen reële rente (r) en inkomen (Y) waarbij evenwicht op de goederenmarkt bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

MB-curve

A

De MB-curve geeft de monetaire beleidsregel van de centrale bank weer als een horizontaal verband tussen de reële rente (r) en het inkomen (Y).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

monetaire beleidsregel

A

Geeft aan hoe hoog de centrale bank de rente (r) wil zetten bij een bepaald niveau van inflatie (0).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

multiplier

A

(= inkomensvermenigvuldiger) Als door een extra autonome besteding, bijvoorbeeld € 10 miljard, het bruto binnenlands product toeneemt met een veelvoud van € 10 miljard, bijvoorbeeld 2 x € 10 miljard, dan is 2 de multiplier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naïeve inflatieverwachtingen

A

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de verwachte inflatie voor de komende periode gelijk is aan de inflatie van de afgelopen periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

prijsflexibiliteit

A

De prijzen kunnen op de korte termijn aangepast worden.
Verschijnsel dat de marktprijzen van goederen en diensten zich snel aanpassen aan een verandering in de verhouding tussen vraag en aanbod. De prijzen zijn niet rigide of star.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prijsrigiditeit

A

(= prijsstarheid)
De prijzen kunnen op de korte termijn door bijvoorbeeld loonstarheid niet gewijzigd worden.
Verschijnsel dat de marktprijzen van goederen en diensten zich pas na langere tijd aanpassen aan een verandering in de verhouding tussen vraag en aanbod. De prijzen zijn niet flexibel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

spaaridentiteit

A

Geeft het evenwicht op de vermogensmarkt weer: S = I + (O-B). Ook wel weergegeven als I = S.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

spaarlek

A

Het deel van extra inkomen dat als gevolg van besparingen niet tot extra effectieve vraag leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer loopt de pijl van de overheid naar de financiële instellingen?

A

bij een begrotingsoverschot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer loopt de pijl van de financiële instellingen naar de overheid?

A

bij een begrotingstekort

20
Q

multiplier formule

A

△Y/( △Co/△Io/△O)

21
Q

Ketnesiaans model van een gesloten economie

A

(= een exante model = van te voren in te schatten)
Gedragsvergelijkingen:
=> C = c(Y - B) +Co
=> I = Io
=> O = Oo
=> B = bY (bij een intentionele vergelijking => B = bY + Bo)
Rest:
=> EV = C + I + O
=> Y = EV

22
Q

c

A

(=marginale consumptiequote)
= △c/△Y

23
Q

b

A

(=de marginale belastingquote)
= △B1/△Y

24
Q

Waar zijn Investeringen in werkelijkheid van afhankelijk?

A
  • bezettingsgraad van de productiecapaciteit
  • rentestand
  • winst(verwachting)
25
als je EV en Y gelijkstelt wat is dan de multiplier en wat komt eruit?
Y = aY + b Y - aY = b cY=b Y= 1/c *b => mp = 1/c Ye = b/c = de hoogte van het inkomen die tot stand komt door de wensen van de besteders
26
U
(=werkeloosheid) = Aa - Av
27
Uc
(= conjuncturele werkeloosheid) = (Y* - Y )/apt
28
Us
(=structurele/natuurlijke werkeloosheid) = Aa - (Y*/apt)
29
Hoe is het te zien dat het keynesiaanse kruis een vraag economie is?
Omdat EV bepaalt hoe hoog Y is.
30
Is er bij begrotingsbeleid verandering in de rente?
nee
31
ruime arbeidsmarkt
In een ruime arbeidsmarkt is er meer aanbod dan vraag naar arbeid. Meer werkzoekenden dan beschikbare banen. => loon↑
32
krappe arbeidsmarkt
In een krappe arbeidsmarkt is er meer vraag dan aanbod van arbeid. Meer beschikbare banen dan werkzoekenden. => loon↑
33
bestedingsinflatie
prijzen↑, omdat EV>Y* er is meer vraag dan aanbod
34
kosteninflatie
prijzen↑, omdat de productiekosten↑/ de productiekosten worden doorgerekend. bijvoorbeeld. - grondstoffen zijn duurder - loonkosten per eenheid product (=> alleen als de loonkosten sterker stijgen dan de arbeidsproductiveit)
35
Wat is het voordeel van de IS-curve bij het Keynesiaanse kruis?
Dan komt de samenhang van rente, Y en Y* naar voren.
36
Waarom wordt er meer aangeboden als de inflatie stijgt?
Omdat je dan meer krijgt voor je product terwijl je REËLE kosten gelijk blijven. Die liggen namelijk vast, want die zijn gebaseerd op de verwachte inflatie (= de inflatie van nu). => winstmarge↑
37
GA verschuift later omdat?
Dan wordt er opnieuw gekeken naar de verwachte inflatie (=de inflatie van nu) en zal de inflatie worden doorberekend in de kosten van een bedrijf.
38
Wat is er aan de hand als een inflatie verandering een groot effect heeft op Y?
Dan is er een hoge loon en prijsrigiditeit.
39
wat is de depositorente in de normale situatie
2% lager dan de marginale beleningsrente
40
vermogen
= bezittingen - schulden
41
Hoe hoger de multiplier hoe hoger de?
consumptiequote
42
Waarom heeft de CB een horizontale MB-curve in het model?
Omdat de CB een enkelvoudig mandaat heeft in het model.
43
RIC p/h
(=reële indexcijfer per hoofd) = ric/BIC * 100%
44
ric
= nic/pic * 100%
45
BIC
(=burgerindexcijfer) = bevolking later jaar/bevolking eerder jaar
46
Wat gebeurt er met de waarde van de multiplier als het spaarlek kleiner wordt?
Die stijgt
47