die 500 benötigten Flashcards
https://nl-ganz-schnell.de/mod/page/view.php?id=5592
verabschieden
afscheid nemen
begrüßen
begroeten
hallo (formell + informell) (2 Antworten)
dag, hallo
Guten Tag (formell + informell)
goedemiddag
Guten Morgen (formell + informell)
goedemorgen
Guten Abend (formell + informell)
goedenavond
hallo (3 Antworten)
hallo, hoi, dag
hallo (informell) (1 Antwort)
hoi
tschüß (informell) (4 Antworten)
hoi(hoi) / dag / doei / doeg
bis morgen
tot morgen
bis später
tot straks
auf Wiedersehen (auch als formelle Verabschiedung) (2 Antworten)
tot ziens / dag
bis gleich
tot zo
Belgien
België
die Sprache
de taal
deutsch
Duits
Deutschland
Duitsland
englisch
Engels
Frankreich
Frankrijk
französisch
Frans
Großbritannien / England
Groot-Brittannië / Engeland
das Land
het land
die Niederlande
Nederland
niederländisch
Nederlands
Österreich
Oostenrijk
die Schweiz
Zwitserland
wie
hoe
wieviel
hoeveel
wo
waar
Wo kommst du her?
Waar kom je vandaan?
warum
waarom
was
wat
welch…
welk (het) / welke (de)
wer
wie
besichtigen
bezichtigen
die Innenstadt, das Zentrum
de binnenstad, het centrum
die Grachten
de grachten
der Markt
de markt
die Stadt, die Städte
de stad, de steden
die Tourist-Info
de VVV (Vereniging voor Vreemdelingenverkeer)
der Laden
de winkel
das Café, die Gaststätte, die Kneipe
het café
das Gebäude
het gebouw
der Platz
het plein
das Rathaus
het stadhuis
die Terrasse
het terras
in die Stadt gehen
naar de stad gaan
das Auto
de auto
das Boot
de boot
der Bus
de bus
die Bushaltestelle
de bushalte
das Fahrrad
de fiets
der Flughafen
de luchthaven, het vliegveld
die U-Bahn
de metro
die Straße
de straat
die S-Bahn
de tram
der Zug
de trein
der Bahnhof
het station
das Flugzeug
het vliegtuig
unterwegs sein
onderweg zijn
blau
blauw
braun
bruin
die Farbe
de kleur
gelb
geel
grau
grijs
grün
groen
orange
oranje
lila
paars
rot
rood
pink / rosa
roze
weiß
wit
schwarz
zwart
fantastisch
fantastisch
gut
goed
total gut
hartstikke goed / ontzettend goed
total schlecht
hartstikke slecht / ontzettend slecht
Wie geht’s?
Hoe gaat het?
nicht gut
niet goed
es geht
o best / het gaat / het gaat wel
perfekt
perfect
prima
prima
schlecht
slecht
hervorragend
uitstekend
es läuft
z’n gangetje
ein bisschen
een beetje
sehr
heel / erg / heel erg
gar nicht
helemaal niet
nicht so
niet zo
ziemlich, eher
vrij / nogal / best wel / behoorlijk
der (online) Kurs
de (online) cursus
die Übung machen
de oefening maken
die Schule
de school
den Sprachkurs machen
de taalcursus volgen
das Buch lesen
het boek lezen
Hausaufgaben machen
huiswerk maken
Ich gehe zur Schule
Ik zit op school
lernen
leren
mit Niederländern/Belgiern sprechen
met Nederlanders spreken
Radio hören
naar de radio luisteren
in die Schule gehen
naar school gaan
Texte schreiben
teksten schrijven
Vokabeln lernen
woordjes leren
der Kollege, die Kollegin
de collega
die Firma
het bedrijf
die Rente
het pensioen
die Arbeit
het werk
Ich bin in Rente
ik ben met pensioen
Ich bin auf der Arbeit
Ik ben op het/mijn werk
Ich bin im Büro
Ik ben op kantoor
Ich gehe zur Arbeit
Ik ga naar mijn werk
Ich arbeite bei einer Firma
Ik werk bij een bedrijf
ich arbeite drinnen/ draußen
Ik werk binnen / buiten
pausieren
pauzeren, (de) pauze nemen
frei haben
vrij hebben
Wo arbeitest du?
Waar werk je?
arbeiten
werken
einchecken, auschecken
inchecken, uitchecken
einsteigen
instappen
aussteigen
uitstappen
umsteigen
overstappen
der Bahnhof
het station
der Zug
de trein
die Verspätung
de vertraging
das Gleis
het spoor
die Schienen
de rails
der Bahnsteig
het perron
die Schienenarbeiten
de spoorwerkzaamheden
die Fahrkarte / das Ticket
het kaartje
der Ticket-Automat
de kaartjesautomaat
der Kartenleser (zum Ein- und Auschecken)
de kaartlezer
der Schaffner
de conducteur
der Lokführer
de machinist
herzlichen Glückwunsch
van harte gefeliciteerd
morgens
’s morgens / ‘s ochtends
mittags
’s middags
abends
’s avonds
nachts
’s nachts
heute morgen (bis 12 Uhr)
vanmorgen / vanochtend
heute mittag (zwischen 12 und 18 Uhr)
vanmiddag
heute Abend (zwischen 18 und 24 Uhr)
vanavond
heute Nacht (ab Mitternacht)
vannacht
15.00 uur
Het is drie uur ‘s middags
15.30 uur
Het is half vier ‘ s middags
19.45 uur
Het is kwart voor acht ‘s avonds
10.15 uur
Het is kwart over tien ‘s morgens / ‘s ochtends
16.05 uur
Het is vijf over vier ‘s middags
16.20 uur
Het is tien voor half vijf ‘s middags
16.35 uur
Het is vijf over half vijf ‘s middags
16.50 uur
Het is tien voor vijf ‘s middags
der Tag
de dag
Montag
maandag
Dienstag
dinsdag
Mittwoch
woensdag
Donnerstag
donderdag
Freitag
vrijdag
Samstag
zaterdag
Sonntag
zondag
am Montag
op maandag
am Wochenende
in het weekend
bis einschließlich
tot en met
gestern
gisteren
vorgestern
eergisteren
morgen
morgen
übermorgen
overmorgen
unter der Woche
door de week, doordeweeks
der Monat
de maand
Januar
januari
Februar
februari
März
maart
April
april
Mai
mei
Juni
juni
Juli
juli
August
augustus
September
september
Oktober
oktober
November
november
Dezember
december
die Kernfamilie
het gezin
die Familie
de familie
die Eltern
de ouders
der Vater
de vader
die Mutter
de moeder
das Kind, die Kinder
het kind, de kinderen
der Sohn
de zoon
die Tochter
de dochter
die Oma
de oma
der Opa
de opa
der Onkel
de oom
die Tante
de tante
der Neffe, der Cousin
de neef
die Nichte, die Cousine
de nicht
das Enkelkind
het kleinkind
der Bruder
de broer
die Schwester
de zus
der Mann
de man
die Frau
de vrouw
die Schwägerin
de schoonzus
der Schwager
de zwager
der Alltag
het dagelijks leven
aufstehen
opstaan
duschen
douchen
sich anziehen
zich aankleden
frühstücken
ontbijten
die Zeitung lesen
de krant lezen
mit der Arbeit anfangen
beginnen met werken
