Dialogues Flashcards
What’s your name?
Hoe heet jij/ je?
Wat is jouw/ je naam?
Wie ben jij?
Wat is jouw/ je voornaam?
Where are you from?
Waar kom je/ jij vandaan?
How are you? / What’s is going on with you? (literally)
Hoe gaat het met je?
My name is…
Mijn naam is…
I come from …
Ik kom uit …
I’m doing well / bad / not so good / very good / fantastic / perfect.
Met mij gaat het goed / slecht / niet zo goed / heel goed / fantastisch / perfect.
What are your hobbies? / What do you like to do? / What do you like? / What do you do in your spare time?
Wat zijn je hobby’s?/ Wat doe jij graag?/ Wat vind jij leuk?/ Wat doe jij in je vrije tijd?
I love playing football and I like going to the movies.
Ik houd van voetballen en ik ga graag naar de film.
What are you doing this afternoon?
Wat doe jij vanmiddag?/ Wat ga je vanmiddag doen?
We’re going to the movie this afternoon. Are you coming?
Vanmiddag gaan we naar de film. Ga je mee?
Yes, nice. I will go with you.
Ja, leuk. Ik ga mee
Oh, great! See you then!
O, leuk! Tot dan!
How old is your father?
Hoe oud is je vader?
My father is sixty-one years old
Mijn vader is eenenzestig jaar oud
Is your mother tall, blonde and has blue eyes?
Is je moeder groot, blond en heeft ze blauwe ogen?