Dialoghi Flashcards
Hoe ging het?
Com’è andata?
Hoe ging het examen?
Com’è andato l’esame?
Het ging goed
Het ging slecht
È andata bene
È andata male
Wat is er gebeurd?
Wat is je overkomen?
Che cosa (ti) è successo?
Er is mij iets geweldig overkomen
Mi è successo/-a una cosa incredibile
That is
cioè
Arme hem/haar
Poverina!
Lucky him/her
Beata Lei!
Wie is er aan de beurt?
A chi tocca?
Di chi è il turno?
Ik ben aan de beurt
Tocca a me!
De PC is kapot
en was al kapot
il computer è rotto
era già rotto
De PC is kapot
ging net kapot
il computer si è rotto
in questo momento
Het weer is erg slecht
C’è un tempaccio
il tempo + bruttissimo
Ik heb een erg slechte indruk gemaakt
Ho fatto una figuraccia
ho dato un’impressione molto negativa
de erg slechte dag
la giornataccia
una cattiva giornata