Dialoghi Flashcards
Hoe is de stad?
Com’è la città?
U slaat nu af naar rechts
Lei adesso gira a destra
Is er een restaurant hier in de buurt?
C’è un ristorante qui vicino?
Hoe laat begint het spectacel?
A Che ora comincia lo spettacolo?
Het spijt me
Mi dispiace
Ga je vaak naar Padova?
Tu vai spesso a Padova?
Er zijn veel dingen te bezichtigen
Ci sono tante cose da vedere
Ken je ook nog een rustig hotel in het centrum?
Conosci anche un albergo tranquillo in centro
Wil je het adres?
Vuoi l’indirizzo?
Ik moet naar het centrum maar weet niet welke bus ik moet nemen
Devo andare in centro ma non so quale autobus prendere
U moet aan de vierde halte afstapen
Deve scendere alla quarta fermata
Een vriend wacht op mij voor de twee torens
Un amico mi aspetta davanti alle due torri
Waar moet u precies naartoe?
Dove deve andare di preciso?
Weet u of er een postkantoor dichtbij het hotel is?
Sa se c’è un ufficio postale qui vicino all’hotel?
Waar is het restaurant?
Dov’è il ristorante?