Dialoghi Flashcards
Hoe gaat het?
informeel
Come va?
Come stai?
Hoe gaat het?
formeel?
Come va?
Come sta?
Heel erg goed
(+++)
(sto) Benissimo
Heel goed
(++)
(sto) Molto bene
Goed
(+)
Bene
Niet slecht
(+/-)
Non c’è male
(erg) Slecht
(-)
(proprio) Male
Ik stel je … voor
informeel
Ti presento …
Ik stel u … voor
formeel
Le presento
Aangenaam!
informeel/formeel
Piacere!
Aangenaam!
formeel
Molto lieto/-a!
Wie is …?
Chi è …?
Dit is …
Questo/-a è …
Spreek je …?
informeel
Parli …?
Spreekt u …?
formeel
Parla …?
Ben jij van hier?
informeel
Sei di qui?
Wat doe je voor werk?
informeel
Che lavoro fai?
Wat doet u voor werk?
formeel
Che lavoro fa?
Waar werk je?
informeel
Dove lavori?
Ik ben (een beroep)
Fa (un lavoro)
Hoe oud ben je?
informeel
Quanti anni hai?
Hoe oud bent u?
formeel
Quanti anni ha?
Ik woon in (land), in (stad)
Abito in (nazione), a (città)
Ik werk in (een plaats)
Lavoro in (un posto)