Deutsch Kapitel 4 Flashcards
Woorden, grammatica en zinnen
Hoe maak je van een zwak werkwoord een voltooid deelwoord
Ge+ stam+ t
Werkwoord in tegenwoordige tijd in jij vorm
Stam + st
Bij sisklank alleen +t
Ik vorm van werkwoord in tegenwoordige tijd
Stam+ e
Hij/Zij/Het vorm van werkwoord in tegenwoordige tijd
Stam + t
Wij/zij/u vorm van werkwoord in tegenwoordige tijd
Stam + en
Jullie vorm van werkwoord in tegenwoordige tijd
Stam + t
Der affe
De aap
Der hamster
De hamster
Der hund
De hond
Der Elefant
De olifant
Der Salat
De sla
Der Zahn
De tand
Der Fisch
De vis
Der Fleck
De vlek
Der Vogel
De vogel
Der Wolf
De wolf
Die Katze
De kat
Die Kuh
De koe
Die Maus
De muis
Die Schildkröte
De schildpad
Die Schlange
De slang
Die Spinne
De spin
Das meerschweinchen
De cavia
Das Tier
Het dier
Das Obst
Het fruit
Das Gras
Het gras
Das Gemüse
Het groente
Das Haustier
Het huisdier
Die känguru
De kangoeroe
Das Huhn
De kip
Das Kaninchen
Het konijn
Das Lieblingstier
Het lievelingsdier
Das Pferd
Het paard
Das Bein
De poot
Das Schaf
Het schaap
Das Fell
De vacht
Das Schwein
Het varken
Das Fleisch
Het vlees
Anfassen
Aanraken
Streicheln
Aaien
Fressen
Eten (dieren)
Laufen
Lopen
Spielen
Spelen
Wünschen
Wensen
Versorgen
Zorgen voor
Schwimmen
Zwemmen
Dick
Dik
Dünn
Dun
Kurz
Kort
Lang
Lang
Lief
Lieb
Lieb
Lief
Frech
Ondeugend
Süß
Schattig
Scharf
Scherp
Scheu
Schuw
Verspielt
Speels
Weich
Zacht
Aber
Maar
Oft
Vaak
Besuchen
Bezoeken
Machen
Doen, maken
Lieben
Houden van
Gehen
Gaan
Haben
Hebben
Kommen
Komen
Schreiben
Schrijven
Finden
Vinden
Wohnen
Wonen
Sein
Zijn
Zijn
Sein
Wonen
Wohnen