Definitions Flashcards

1
Q

3 topics Gezondheidspsychologie

A

Gezondheid: een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn
Gedrag: al wat een organisme doet en actie omvat als reactie op een stimulatie.
Psychologie: de toepassing van de principes van de biologie op de studie van fysiologische,
genetische en ontwikkelingsmechanismen van gedrag bij mensen en dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Focus Gezondheidspsycholgie

A

Primaire focus: problemen die zich voordoen als fysieke klachten in tegenstelling tot problemen
die zich beperken tot emotionele klachten of de mentale gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Behavioral Medicine

A

het interdisciplinaire veld dat zich bezighoudt met de ontwikkeling en
integratie van gedrags- en biomedische wetenschappelijke kennis technieken die relevant zijn voor gezondheid en ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sacharias Jansen

A

uitvinder van de microscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Andreus Vesalius

A

grondlegger van de anatomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

René Descartes

A

relatie tussen mens en lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Biomedisch model

A

biologische veranderingen leiden tot gedragsveranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bio-gedragsmatig model

A

ook andere factoren dan biologische spelen een rol op gedrag, zoals
onze omgeving, onze gedachten en leer-geschiedenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bio-psycho-sociaal model

A

Een ziekte zorgt voor een activiteit, of verminderde activiteit = gedrag

Gedrag zal op zijn beurt een rol spelen in je participatie (als student, ouder, werkende)

Gedrag kan ook beïnvloed worden door omgevings- en persoonlijkheidsfactoren

Conclusie: zowel biologische, psychologische en sociale factoren spelen een rol in gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conversiestoornis

A

functionele neurologische symptoomstoornis
-Allemaal uitingen van interpersoonlijke conflicten.
- VB: mensen met neurologische symptomen waarvoor geen neurologische ziekte voor
gevonden kan worden
- Boeiend, maar niet falsifieerbaar en ook niet manipuleerbaar
- De behandeling voor conversiestoornis (hypnose) is hedendaags nog steeds dezelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Emotionele conflicten: Holy Seven

A

Zeven lichamelijke symptomen als gevolg van interpersoonlijk conflict: Astma Broncialis, Neurodermatitis, Ulcus duodeni, Colitis ulcerosa, Reumatoïde
artritis, Essentiële hypertensie, Hyperthyreoïdie
-Ook niet falsifieerbaar en niet manipuleerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Chronische pijn = vorm van depressie

A

Somatiseren is een psychosomatische theorie: chronische pijn is een lichamelijke uiting
van een psychisch conflict
- Nauwelijks empirische evidentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DIATHESIS-STRESS MODEL

A

Stress draagt bij aan lichamelijke klachten. Er zijn psychologische factoren die een invloed kunnen
hebben, enkel als de stressor aanwezig is
Hoe meer stress iemand ervaart, hoe groter de kans om verkouden te raken.
Hoe langer de stressor aanwezig is, hoe groter de kans om verkouden te raken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

COGNITIVE BEHAVIOR MODEL

A

vooral de betekenis die wordt toegekend aan een stressor, de persoonlijke opvattingen over een
ziekte, is belangrijk = cognitieve appraisal.
Integreert rationalisme en empirisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fear-Avoidance Model van chronische pijn

A

beschrijft hoe individuen
chronische pijn ontwikkelen en behouden als gevolg van aandachtsprocessen en vermijdend
gedrag gebaseerd op pijn gerelateerde angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nocebo

A

een aversieve ervaring na toediening van een inactieve stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Placebo

A

het ervaren van een gunstig effect na de toediening van een inactieve stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

AFFECTIEF-MOTIVATIONEEL MODEL

A

We hebben elk meerdere doelen, die meer specifiek

toenaderings- of vermijdingsdoelen zijn en die elkaar ook beide beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Doelconflict

A

wanneer bepaalde doelen tegenstrijdigheid opwekken, ontstaat er een innerlijk conflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gewaardeerde niet-pijnlijke doelen

A

Pijnpatiënten lijden veel minder pijn als ze iets beters te doen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Stigmatiserende reacties

A

mensen bekritiseren en devalueren bepaalde mensen die een kenmerk
bezitten dat afwijkt van de maatschappelijke normen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Veerkracht

A

Kwetsbaarheid kan gebufferd worden door het feit dat sommige mensen gewoon meer weerbaar,
veerkrachtig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

COGNITIVE BEHAVIOR MODEL

Cues

A

zorgen voor een respons, zoals lichamelijke klacht, emoties en
ziektegedrag. Deze rechtstreekse relatie wordt gemedieerd door de ziekte-representatie.
Hiernaast wordt de ziekte-presentatie op zijn beurt beïnvloed door bronnen van informatie:
persoonlijke ervaring, verbale instructie en observatie van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Common sense model of illness representations

A

Common sense: iets wat volgens het gezond verstand heel aannemelijk zou zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Common Sense: Identiteit

A

Protoype matching: bij het ervaren van een bepaalde cue, wordt dit gevoel zo snel mogelijk gematcht aan iets.

  • Cluster van symptomen
  • Mentaal model van de meest representatieve casus
  • Wordt gebruikt als standaard waarmee de huidige informatie mee wordt vergeleken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Common Sense: Oorzaak

A

Interne oorzaak: Veranderlijk en controleerbaar

Externe oorzaak: Stabiel en oncontroleerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Common Sense: Tijdlijn

A

Acuut

intermitterend - chronisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Common sense: CONSEQUENTIES

A

De medische gevolgen van een ziekte zijn niet noodzakelijk gelijk aan de eigen inschatting van de gevolgen van een ziekte.
Onderschatting
Overschatting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ERVAREN CONTROLE

A

hangt samen met de oorzaak die wordt geattribueerd aan de cue. Als een
individu het idee heeft dat die ergens vat over heeft, is er meer kans op controle.
Eigen controle
Controle via behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

IPQ-R

A

test waarin elke dimensie van ziekterepresentatie wordt bevraagd Meest voor de hand liggende (common sense) interpretatie is niet altijd de juiste interpretatie.
Common sense kan botsen met evidence based informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Celiac disease

A

auto-immuun ziekte met chronische ontsteking van de dunne darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Niet-coeliakie glutensensitiviteit

A

gelijkaardige buikklachten door het eten van tarwe (gluten) bij afwezigheid van ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Causale attributies voor astma

A

vooral vervuiling, erfelijkheid, geluk/het lot en stress worden gezien als oorzaak voor astma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Disability-Adjusted Life Years

A

het aantal jaren dat je leeft met een beperking + het aantal jaren dat je verloren hebt door vroegtijdige sterfte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Socio-demografische index

A

het aantal verloren jaren van een gezond leven wordt bepaald

door inkomen, het aantal kinderen in een gezin en opleidingsniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

BELANG VAN PREVENTIE

A

Preventieve interventies te selecteren die theoretisch en evidence-based zijn
- Interventies te ontwikkelen die risico’s verminderen en sterktes bevorderen
- Onderzoek en evaluatie op te nemen als een integraal onderdeel van de ontwikkeling en
uitvoering van preventieprogramma’s
- De beraadslaging van openbaar beleid dat de gezondheid en welzijn bevordert, te
informeren wanneer relevante bevindingen uit de preventiewetenschap beschikbaar zij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Onze Maatschapij: Tieners slapen te weinig

A

tieners worden pas moe tegen 23u
De excessieve nood aan technologie en social media
Sociale en academische eisen
Slaap coping mechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Slaapdeprivatie: Gevlogen

A
  • Gedaalde academische en cognitieve werking
  • Verhoogd risico op mentale problemen, fysieke problemen, wonden gerelateerd aan sport
    en ongelukken met motors.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Screening

A

het op een systematische wijze zoeken naar een ziekte bij een persoon/burger die
geen klachten heeft of er niet om gevraagd heeft.
Populair, maar wetenschappelijk niet correct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Case-finding

A

het zoeken/vinden van een ziekte bij een persoon die de dokter bezoekt, maar
voor een andere reden dan de symptomen/klachten van de ziekte die de dokter diagnosticeert.
Veel gebruikte en zeer krachtige methode voor/door huisartsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Diagnose op vraag van klachten van een patiënt

A

Meest frequent toegepaste strategie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Pathologische diagnosen

A

fractuur carcinoma, infarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Pathofysiologische diagnosen

A

hartdecompensatie (hartfalen), hypertensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Etiologische diagnosen

A

loodvergiftiging, lawaaidoofheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Nosologische diagnosen

A

gebaseerd op een consensus: migraine, spastisch colon,

premenstruele tensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waakvlamdiagnosen

A

diagnosen stellen, maar patiënt moet wel in het oog gehouden

worden, omdat er misschien iets anders mee aan de hand is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Verschillende diagnostische processen

A

Hypothese aftasten
Patroonherkenning
Volledige dossiermethode
Algoritme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Consultatie model

A

Manier van gesprek voeren waarbij bepaalde elementen worden overlopen.

  • Aanmelding
  • oriëntatie
  • Anamnese
  • Klinisch onderzoek
  • Beleid
  • Afsluiting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Kalamazoo consensus statement model

A
Openen van de raadpleging
Informatie verzamelen 
Informatie delen
Overeenkomst rond problemen en plannen
Afsluiten van de raadpleging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

echte beslissingskunde houdt rekening met

A

Kans op ziekte

  • Wachtkamerkans
  • De kracht van argumenten: aantonen en uitsluiten
  • Drempelkunde: actiedrempels verhogers en verlagers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

ruis op de diagnose omwille van

A

Freezing: tunnelvisie
- Een te enge visie met te weinig hypothesen
- Geen aandacht voor zeldzame ziektebeelden
- Vuilkbakdiagnose: ‘t zit tussen de oren’
- Voorkans verkeerd ingeschat: kans dat er een bepaalde diagnose aanwezig is bij een
bepaalde klacht hangt af van de epidemiologie
- Persoonlijke aspecten van de arts. VB: geen huisarts zijn van vrienden of familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Bayes Vierenveldentabel

A

Sensitiviteit
Specificiteit
Vals positieve uitslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Sensitiviteit

A

de proportie van (werkelijk) zieken in de populatie bij wie een positief testresultaat werd
gevonden, ten opzichte van alle zieke personen.
exclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Specificiteit:

A

de proportie van gezonde personen in de populatie bij wie een negatief testresultaat
werd gevonden, ten opzichte van alle gezonde personen.
inclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

vals positieve uitslag

A

Dit kan erg zijn, omdat men dan soms zou opereren terwijl dit niet nodig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Huisarts

A

Uitsluiter

Lage prevalentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Specialist

A

Bevestiger

Hogeprevalentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Gevolge van diagnose

A

Kunnen zeer divers zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Lockdown veel schade

A

40% meer mishandelingen
30% meer echtscheidingen
Nog geen duidelijke gegevens over het risico op suïcide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Pandemie Behandelen als Trauma

A

Warning: vanuit China en vervolgens uit Europa

  • Impact: op zowel economisch, sociaal en mentaal vlak
  • Honeymoon: veel vrijwilligers die zich inzetten #tousensemble
  • MAAR: door deze extra inspanning daalt het aanpassingsvermogen
  • Desillusie: mensen zijn het beu en willen naar buiten #freedom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Disruptieve verbeteringen

A

organisaties met vrijwilligers, apps die ontwikkeld werden

Toch ook belastingen: kinderen die thuis zitten: hoe jonger de kinderen, hoe groter de belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Resultaten UA: Corona

A
  • Moeilijkheden om zich te focussen
  • Slaapproblemen
  • Geen zingeving meer
  • Moeilijk beslissingen kunnen nemen
  • Niet het gevoel hebben om met de situatie te kunnen omgaan
  • Minder plezierbeleving en verlies van optimisme
  • Negatieve emoties en vermijdingsgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Toxische Streess in Covid-19 Periode

A

Ongeveer 10 procent stijging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Data Covid-19 Survey

A

-Mensen die klachten rapporteerden (zoals hoesten en hoge koorts) hadden een hoger
onwelbevinden dan de mensen zonder klachten
-Onwelbevinden verbeterde in juni, maar na de top in juli is deze weer aan het dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Data Motivatie Barometer

A

Gezorgt voor keerpunten bij virologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Evolutie van de motivatie tijdens corona

A

vrijwillige motivatie neemt af, dieptepunt in mei, stijging in juli,
en terug vrije val naar beneden sinds augustus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Vitaliteits-Geluk-As

A

Afhankelijk van waar mensen zich bevinden op de vitaliteits-geluks-as is er een ander aanpak
nodig. Dit moet gedetecteerd, geconnecteerd, bespreekbaar en gemonitord worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Laatste advies Corona

A

Nieuwe Veiligheid installeren
Berekend en beredeneerd risico
Focus op basisregels
Leg uit hoe je werkt met de basis regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Doel van preventie

A

nelheid verminderen waarmee problemen optreden of zich ontwikkelen in
onze huidige samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Programmatische preventie

A

programma’s gericht op personen met meerdere

risicokenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Casuïstische preventie

A

gebaseerd op risicoschatting bij een patiënt in een

individuele hulpverleningssituatie,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Primaire preventie

A

gericht op een populatie die gezond is: inzetten op het behoud van
gezondheid en de promotie van welbevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Secundaire preventie

A

gericht op een risicogroep om nog verdere ziekte te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Tertiaire preventie

A

gericht op een groep zieke mensen, om te voorkomen dat ze een
verminderde levenskwaliteit halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Universeel Preventie

A

gericht op een totale populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Selectief Preventie

A

gericht op een deel van de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Geïndiceerde Preventie

A

gericht op een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Gezondheidspromotie

A

Hoe gezond houden en gezondheid verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Ziektepreventie

A

Primaire preventie: Hoe medische ziekten voorkomen?

Secundaire preventie: Eenmaal gedetecteerd, zo snel mogelijk genezen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Klinische gezondheidspsychologie: Welke soort preventie

A

Tertiaire preventie: Hoe leren leven met chronische aandoeningen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

types interventies

A

Autoritair
Collectief
Onderhandeld
Individueel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Preventie: Grondhouding en Evolutie

A

Educatie → gedrag → Hierna inzicht in waarom bepaald gedrag stellen en wordt de nadruk meer gelegd op de interactie tussen het gedrag en de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wanneer zijn interventies effectiever?

A
  • Als ze op verschillende niveaus simultaan ingrijpen
  • Als ze niet beperkt blijven tot het individuele niveau, maar bijvoorbeeld ook focussen op
    de omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

DETERMINANTENANALYSE

A

Om goede interventies te bepalen moet geweten zijn wat de psychologische factoren zijn die het
gedrag vooraf gaan. Er zijn determinanten/redenen waarom mensen doen wat ze doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Distale determinanten

A

Terminanten die een onrechtstreekse invloed op gedrag hebben. Ze zijn
vaak moeilijk te veranderen en worden daarom statische factoren genoemd.

86
Q

Proximale determinanten

A

determinanten die een rechtstreekse invloed op gedrag hebben, zoals
attitudes en opvattingen die de gezondheid in gevaar brengen of bevorderen. Ze zijn makkelijk te
veranderen en worden daarom dynamisch genoemd.

87
Q

Health Belief Model

A

Het stellen van preventief gedrag hangt af van twee factoren

  • Waargenomen dreiging ziekte
  • Externe kosten baten analyse
88
Q

Theory of Reasoned Action / Theory of Planned Behavior

A
  • Attitude
  • Subjectieve norm
  • Gedragscontrole
  • Feedback-lus
  • Niet enkel voor gezondheidsgedrag
89
Q

Gezondheidsdoelen

A

specifieke, meetbare en algemeen aanvaarde doelstellingen die men in een
bepaalde periode wil realiseren om gezondheidswinst op bevolkingsniveau te realiseren.

90
Q

Hoe worden gezondheidsdoelen Geactiveerd

A
  • Intentionele beslissing op basis van vaak rationele factoren
  • Activatie via: dreiging, attitude, subjectieve norm, gedragscontrole
91
Q

CMO model

A

Stelt dat de
vaardigheden (Capacity), motivatie (Motivation) en opportuniteiten (Opportunity) een invloed
hebben op elkaar en op het gestelde gedrag

92
Q

Belangrijkste Motivator voor gedrag

A

Intentie, echter grote kloof tussen intentie en gedragsverandering, die overbrugt moet worden door zelfregulatie

93
Q

Implementatie-intenties

A

Creëren van actieplannen
- Plannen die specifiëren waar, wanneer, en hoe gedrag zal gesteld worden: “Ik plan om X
te doen wanneer Y zich voordoet.”
- Formuleren van implementatie-intenties verhoogt gezond gedrag zoals fysieke activiteit,
gezond eten, borstzelfonderzoek, screening op baarmoederhalskanker

94
Q

Precede/Proceed model toegepast op fysieke inactiviteit

A

Fysieke activiteit is een gedrag
Ook omgevingsfactoren op zich hebben een effect op het stellen van gedrag en de gezondheidsproblemen die daarmee samenhangen
Belangrijk om te kijken met welke gezondheidsproblemen dit samenhangt, bv moeheid
Vervolgens nadenken wat de impact is van deze problemen op de quality of life

95
Q

Belangrijkste redenen

A
Gepercipieerde Voordelen
plezier
sociale ondersteuning
Self-efficacy
Motivatie
96
Q

Zelfregulatie Concepten

A
  • Vorming van intentie: motivationele fase van het stellen van doelen
  • Realisatie van intentie: fase van het nastreven van doelen

Belang van implementatie intenties

97
Q

Zelfdeterminatie Theorie

A

Bepaalde determinanten zijn belangrijk bij beweging: autonomie, competentie en verbondenheid.
nuit de sociaal-cognitieve modellen is de basisassumptie: werk je in op deze determinanten, dan
zorgt dit ervoor dat de motivatie hoger is

98
Q

Type motivatie

A
  • Amotivatie
  • Externe Regulatie
  • geintrojecteerde regulatie
  • Geïdentificeerde regulatie
  • Geïntegreerde regulatie
  • Intrinsieke motivatie
99
Q

Veranderingsdoelen

A

Worden gesteld om van risico naar bevordering over te schakelen: gedrag dat
moet uitgevoerd worden als gevolg van interventie

100
Q

Determinanten

A

zijn onderliggende redenen waarom mensen gedrag willen stellen. Deze
determinanten moeten dus aangepast worden zodat het gewenste gedrag gesteld wordt.

101
Q

Planmatige aanpaak

A
  1. Needs Assessment
  2. Definieren van veranderingsdoelen
  3. Selecteren van methoden en toepassingen
  4. Plannen van evaluatie programma
102
Q

Individueel gerichte interventies

A
  • Goal setting
  • Sociale steun zoeken
  • Beloning
  • Relapse prevention
103
Q

Omgevingsgerichte interventies

A
  • Werkomgevingen aanpassen
  • Toegang tot groene ruimte creëren
  • Toegang tot faciliteiten creëren
  • Veilige wandel- en fietspaden opstellen
  • Omgeving herinrichten waardoor mensen aangestuurd worden
    om een gezond alternatief aan te gaan, bv door nudging
104
Q

Evaluatie van een interventie

A

effectevaluatie + procesevaluatie + kosteneffectiviteit

105
Q

Effectevaluatie

A
  • Eindeffect evaluatie: is er een verandering in gezondheidsuitkomsten op lange termijn?
  • Tusseneffect evaluatie: is er een verandering in gedrag / de determinanten van gedrag?
  • Hoe verschillen de indicatoren voor en na de interventie?
    o Pre-post design
  • Zijn de veranderingen het gevolg van de interventie?
    o Random assignment, controlegroep
106
Q

Procesevaluatie

A

Is de interventie uitgevoerd zoals gepland?

  • Was het programma goed ontworpen?
  • Hebben we iedereen bereikt in de interventiegroep?
107
Q

Kosten-baten analyse

A

-Zijn de kosten die moeten gemaakt worden hun geld waard?
- Het zou zinloos zijn om een interventie te doen die niet genoeg effecten heeft in
vergelijking met de kosten die erin gestoken zijn

108
Q

Roken en drinken zijn prevalente, vaak voorkomende gedragingen.

A
  • Deze zorgen voor additieve gezondheidsrisico’s: als je beide gedragingen stelt heb je zwaardere kansen op gezondheidsproblemen
  • Gaan vaak samen
  • Begin situeert zich tijdens adolescentie
  • Sociaal-culturele inbedding: soms zelfs raar als je op een avond met vrienden niet drinkt
  • Verslavingscomponent
  • Contextafhankelijk: bv enkel met vrienden
  • Reward Sensitivity: gevoeligheid aan beloning, die onmiddellijk komt, en dus sneller dan
    de nadelige gevolgen
109
Q

Preventiedoelen

A
  • Gebruik voorkomen in de hele populatie
  • Gebruik uitstellen in een risicogroep
  • Voorkomen van problematisch gebruik
  • Afhankelijkheid voorkomen
  • Harm reduction: ervoor zorgen dat mensen die roken/drinken dit niet nog meer of in geen
    ergere mate gaan doen
    o VB: niet dronken achter het stuur kruipen
110
Q

Dynamische ontwikkeling van rookgedrag

A
  1. Preparatie: door beeldvorming en beschikbaarheid van de verslavende middelen
  2. Experimenteerstadium: 1 keer
  3. Occasioneel roken: af en toe
  4. Regulier roken: regelmatig
111
Q

Cognitieve gedragstherapie mogelijke interventie roken

A
  • Detecteer/anticipeer/vermijd moeilijke situaties
  • Vaardigheden om negatieve stemmingen te veranderen
  • Leefstijlveranderingen en stressreductie
  • Rol van de groep
  • Terugvalpreventie
  • Cognitieve gedragstherapie + nicotinevervangers: tot 40 %
112
Q

Terugvalprevalentie

A
  1. interpersoonlijke factoren
    - predictor van succes op lange termijn
    - interpersoonlijke conflicten
  2. Omgevingsfactoren
    - sociale steun
    - omgevingsstimuli
113
Q

Stress

A

is een negatieve emotionele ervaring die gepaard gaat met voorspelbare biochemische,
fysiologische, cognitieve en gedragsveranderingen die gericht zijn op het veranderen van de
stressvolle gebeurtenis of het aanpassen aan de effecten ervan (Baum, 1990).

114
Q

Stress 3 elementen

A
  • Stimulus: wat zorgt er voor stress?
  • Proces: hoe gaan we ermee om?
  • Respons: hoe reageren we op stress?
115
Q

Stress Exposure Model

A

stress – zowel grote als kleine stressoren – over de levensloop kan een
cumulatief effect hebben op de gezondheid.

116
Q

3 manieren gedragsmatig reageren

A
  • Fight
  • Flight
  • Freeze
117
Q

Hypothalamus effect op organen en reflexen op twee manieren

A

SAM: Sympatische-adrenomedullair system
HPA: Hypothalamus-hypofyse-bijnier-as

118
Q

Sympatische-adrenomedullair system

A

Dit systeem begint in de hypothalamus en gaat via de hersenstam langs het ruggenmerg naar de
bijnier. Deze maakt catecholamines, die naar onze organen en spieren gaan om
ons klaar te maken voor de fight/flight respons.
Sympathische systeem
Parasympatische systeem

119
Q

HYPOTHALAMUS-HYPOFYSE-BIJNIER-AS

A
  • In rust: de hypothalamus maakt corticotropin releasing factor aan, wat de hypofyse
    stimuleert, die op zijn beurt adrenocorticotropin aanmaakt en die dan de bijnierschors
    stimuleert op cortisol aan te maken.
  • Door de negatieve feedback loop wordt de hoeveelheid cortisol doorheen de dag
    gecontroleerd. In de ochtend zijn er wel hogere hoeveelheden aanwezig.
  • Tijdens stress: de negatieve feedback wordt geïnhibeerd, waardoor er te veel cortisol is en
    er chronische stress optreedt
120
Q

Chronische stress

A

Hpa-as is volledig ontregeld

121
Q

Onderscheid SAM en HPA

A
SAM
-Fobie
- Acute dreigende situatie
- Intense subjectieve stress
HPA
- angstanticipatie
- Contextuele stress
122
Q

Appraisal van stress bestaat uit 2 factoren

A
  • Cognitieve appraisal
    -Primaire appraisal: wat betekend de stressor
    -secundaire appraisal: wat
    kan ik doen
  • Emotionele appraisal
123
Q

hersenstam is het centrum van het respiratoir centrum

A
  • Neuronen voor inspiratie
  • Neuronen voor expiratie
  • Deze inhiberen elkaar en hebben tegengestelde werking
  • Neuronen krijgen input vanuit hogere hersenstructuren en vanuit het lichaam
124
Q

Hering-Breuer reflex

A

als we diep inhalen, komt er een stop zodat we niet kunnen
‘ontploffen’ van lucht. Dit komt doordat er een signaal wordt gegeven waardoor de
inspiratorische neuronen geïnhibeerd worden.

125
Q

Hypocapnie

A

een verlaagde concentratie van CO2 in het bloed

126
Q

Respiratoire alkalose

A

een verhoogde pH van het bloed

127
Q

Hyperventilatie

A

Meer C02 uitgeademd dan het lichaam produceert.

128
Q

Symptomen hyperventilatie

A
  • Cerebrale klachten: duizeligheid, vaag gevoel, ijl in het hoofd door CO2 tekort
  • Paresthesie: tintelend gevoel in gezicht, vingers, benen
  • Hart klachten: snelle, sterke, onregelmatige hartslag
  • Gastro-intestinaal: misselijk, opgeblazen maag, krampen
  • Ook aspecifieke symptomen
129
Q

Hyperventilatie acuut

A

ots en snelle daling van CO2, gepaard met duidelijke plotse klachten, die vaak
veroorzaakt worden door een paniekaanval

130
Q

Hyperventilatie Chronisch

A

Mensen ademen continu een beetje te veel, waardoor ze zich vaak op de grens
bevinden van te weinig CO2 en klachten. 1 enkele diepe zucht kan zorgen voor problemen

131
Q

Waarom bestaat hyperventilatie

A

Deel van de fight-flight respons, gerelateerd aan dorsale deel van hersen stam

132
Q

Algemene hyperventilatie triggers

A

algemene arousal: stress, cafeïne, seks, opwinding ® wekken

bij iedereen een hyperventilatie op

133
Q

Specifieke hyperventilatie triggers

A

angst om te stikken / vast te zitten

134
Q

Hyperventilatie syndroom

A

lichamelijke klachten veroorzaakt door hyperventilatie, door te veel
ademen

135
Q

Psychologische processen: Therapie voor Hyperventilatie

A
  • Aandacht
  • Interpretatie
  • Leren
136
Q

Hyperventilatie cyclus

A

in een bepaalde periode ervaart iemand meer stress. Het lichaam reageert
met Hyperventilatie, waardoor lichamelijke klachten optreden. Deze kunnen geïnterpreteerd
worden als ernstig, waardoor er angst optreedt, wat er weer voor zorgt dat je meer kans hebt om
te hyperventileren, waardoor er een cirkel is.

137
Q

Behandeling Hyperventilatie

A

Educatie
Provocatie
Ademhalingsoefeningen

138
Q

Vermoeidheid

A

is een normale en adaptieve, functionele sensatie in de flow van dagelijks leven: na
een mentale of fysieke inspanning, na langdurig wakker zijn, bij acute ziekte en/of bij stress.

139
Q

chronische vermoeidheid

A

Als de vermoeidheid langer dan 6 maanden aanwezig is

140
Q

Chronische vermoeidheidssyndroom

A

Meer dan 6 maanden persisterende vermoeidheid
- Met substantiële impact op de dagelijkse activiteiten
- 4 of meer van symptomen: concentratie- of geheugenstoornissen, keelpijn, gevoelige
lymfklieren, spierpijn, hoofdpijn, inspanningsvermoeidheid
- Diagnose bij exclusie
- Overlap met fibromyalgie

141
Q

functional somatic disorder

A
  • Het vertonen van symptomen zonder een gepaste pathofysiologische uitleg
142
Q

pro lumping

A
  • Afhankelijk van de medische specialist die je ziet, krijg je een andere ‘sticker’
  • Substantiële overlap tussen aandoeningen
  • Geen duidelijke pathofysiologie, laat staan duidelijke verschillen in pathofysiologie tussen
    aandoeningen waardoor ze gesplitst kunnen worden
143
Q

pro splitting

A
  • Sommige aandoeningen hebben een andere prognose
  • Evidentie voor verschillen in de uitlokkende factoren voor de aandoeningen
  • (Doch gemeenschappelijke onderhoudende factoren
144
Q

subjectieve vermoeidheid

A

vermoeidheid ervaren door de persoon zelf

145
Q

Objectieve vermoeidheid:

A

de observeerbare afname in performantie na langdurige of

excessieve inspanning

146
Q

Neurofysiologische correlaten van vermoeidheid

A

en toegenomen activiteit in alfa- en thetavermogensverdelingen zijn meetbaar met een EEG en zouden cognitieve vermoeidheid aantonen.

147
Q

Klassieke conditionering vermoeidheid

A

patiënten die kanker hebben worden moe nog voordat ze bij het ziekenhuis
aankomen, omdat ze dit associëren met hun behandeling

148
Q

Operante conditionering

A

leren van relatie tussen gedrag en outcome

149
Q

Placebo/Nocebo

A
  • Neveneffecten zijn vaak te wijten aan placebo effecten
  • Soms kunnen we problemen nog erger maken door sociale omgeving en/of communicatie
    door zorgprofessionals
150
Q

Slaap

A
  • Een toestand van verminderde motoriek en verminderde sensorische gewaarwordingen
  • Doch blijft er reactie op prikkels, men is wekbaar.
151
Q

Polysomnographie

A

meting van verschillende fysiologische parameters tijdens de slaap. Het
resultaat van een polysomnografie wordt in een hypnogram samengevat.

152
Q

EEG

A

spontane hersenactiviteit

153
Q

EMG

A

spieractiviteit

154
Q

EOG

A

oogbewegingen

155
Q

Gausscurve slaap

A
  • 8% van de bevolking < 6u slaapnood
  • 80% van de bevolking 6-9u slaapnood
  • 12% van de bevolking > 9u slaapnood
156
Q

slaapkwaliteit daalt leeftijd

A
  • Meer licht slaap, waardoor je gemakkelijker wakker schiet
  • Minder diepe slaap en minder REM-slaap
  • Vaker ontwaken
  • Moeilijker inslapen
157
Q

Slaap regulerend proces

A
  • S-proces (blauwe lijn): homeostase proces

- C-proces (rode lijn): circadiane proces = biologische klok

158
Q

Zeitgeibers/tijdsaanduiders

A
  • Belang van licht: de productie van melatonine (stimuleert slaap) wordt afgeremd door licht
  • Belang van regelmaat: op hetzelfde uur opstaan en maaltijden ook op gelijke tijdstippen
  • Belang van activiteite
159
Q

Chronotype

A

je ‘natuurlijk’ slaappatroon: spontaan slaapritme moest iemand kunnen slapen
zonder rekening te moeten houden met verplichtingen en afspraken.

160
Q

Parasomnie

A

kenmerkt zich door ongewenst gedrag in het slaapproces en komt zeer frequent voor
bij kinderen
Als gevolg van incomplete wekreactie

161
Q

Non-REM parasomnie

A

Slaapwandelen

Sleep terror

162
Q

REM parasomnie

A

Slaapverlamming

REM-related Behavior Disorder: gesprek aan spieratonie

163
Q

Mogelijke therapie parasomie

A

Psycho-educatie
Bespreken factoren die instabiliteit van het slaapritme beinvloeden
Eventueel medicamenteuze behandelingen

164
Q

Narcolepsie

A

Overmatige slaperigheid tijdens de dag: onbedwingbare slaapaanvallen en frequente nood
aan korte dutjes
Kataplexie
Hypnagoge hallucinaties
Slaapparalyse en verstoorde nachtelijke slaap

165
Q

obstructief slaapapnee syndroom

A

stokt de ademhaling ’s nachts doordat de

luchttoevoer ter hoogte van de keel geblokkeerd raakt.

166
Q

Delayed sleep phase Syndrome

A

moeilijkheden om op gewenste uur in te slapen en op te staan

167
Q

Advanced sleep phase Syndrome

A

moeilijkheden om wakker te blijven en te slapen

tot gewenste uur

168
Q

Shiftwerk

A

mismatch tussen werkschema en eigen circadiane ritme. MAAR: niet alle shiftwerkers vertonen slaapproblemen

169
Q

Jetlag

A

moeilijkheden om het eigen circadiane ritme snel genoeg te verschuiven naar de
tijdzone van bestemming, waardoor er klachten in het functioneren overdag en in de nacht
(slaap) zelf optreden

170
Q

Insomnia

A
- Subjectieve klacht over
o Inslapen (> 30 min)
o Doorslapen (totaal > 30 min)
o Vervroegd wakker worden
o Slechte slaapkwaliteit (< 85%)
- Minstens 3 x per week, minstens 3 maand
- Aantasting van het dagelijks functioneren
o Vermoeidheid
o Geheugen- en concentratie
o Stemming
o Slaperigheid
o Spanning, hoofdpijn, …
171
Q

PREDISPONERENDE factoren insomnia

A

Hyperarousal
persoonlijkheid hier een rol in (perfectionisme, grote controlebehoefte, groot plichtbewustzijn, piekeren). Ook geslacht, leeftijd,

172
Q

PRECIPITERENDE factoren insomnia

A

Stress en zowel positieve als negatieve veranderingen hebben een invloed op het ontwikkelen van
insomnia: familiaal, beroepsmatig, gezondheid gerelateerd, financieel,

173
Q

PERPETUERENDE factoren insomnia

A

cognities
gedrag
emoties

174
Q

Behandeling insomnia

A

Slaaptraining
Psychoeducatie
cognitieve therapie
Anti-piekertechnieken

175
Q

NIET-MEDICAMENTEUZE AANPAK insomnia

A
  • Zelfobservatie
  • Slaaphygiëne
  • gedrag technieken
  • Cognitieve technieken
  • Relaxatie / Loslaathouding
176
Q

Voelen van pijn in verschillende stapppen

A
  1. Transductie: activatie van zenuw-uiteinden in de periferie. Daar worden zenuwimpulsen
    doorgestuurd naar ruggenmerg
  2. Transmissie: deze signalen komen aan in het ruggenmerg en worden doorgestuurd
  3. Perceptie: wanneer de signalen aan zijn gekomen in de hersenen
177
Q

Drie belangrijke netwerken pijn

A

Laterale pijn-systeem: sensorische dimensie ® insula, somatosensorische cortex

  • Limbisch systeem: affectieve dimensie ® insula, ACC
  • Prefrontale cortex: regulatie/inhibitie, aandacht en verwachtingen
178
Q

Specifieke rugpijn

A

er kan duidelijke schade gevonden worden + vaak uitstraling tot
in de voeten, omdat de zenuwschade hier groter is dan bij niet-specifieke rugpijn

179
Q

Niet-specifieke rugpijn

A

er is geen duidelijke oorzaak

180
Q

Hoge impact chronische pijn

A
  • Geslacht: meer vrouwen dan mannen
  • Leeftijd: zeker vanaf 40 jaar wordt de last groter
  • Educatie: meer lager opgevoede mensen
  • Inkomen: meer mensen met lager inkomen
181
Q

Drie manieren leren pijn

A
  • Controle uitoefenen als de schade aanwezig is
  • Voorspellen wanneer de schade komt
  • De schade proberen te voorkomen
182
Q

Kinesiofobie

A

een excessieve, irrationele vrees voor bewegingen en activiteiten vanwege het idee
dat dit mogelijk schadelijk zou kunnen zijn.

183
Q

Rol van cognities

A

spelen een enorm grote rol in het ervaren van pijn. Als er weinig vrees is, is er ook weinig
negatief affect.
Ook verwachting speelt hier een grote rol in

184
Q

Body image

A

-Perceptie: hoe je naar de lichaam kijkt. Gemeten door te schatten hoe groot/dik/smal
iemand zichzelf schat. Vervolgens bekijken hoeveel dit afwijkt van de werkelijkheid
- Attitude: je gedachten, gevoelens en opvattingen over je lichaam. Gemeten door:
o Algemene subjectieve tevredenheid: hoe evalueer je je lichaam?
o Affect: gevoelens over het lichaam
o Cognities: gedachten, assumpties over het lichaam
o Gedrag: bv spiegels vermijden of geen foto’s van jezelf willen

185
Q

BODY IMAGE DISTURBANCE

A

-Een negatief lichaamsbeeld kan uiteenlopen van milde gevoelens van onaantrekkelijkheid
tot extreme obsessies ten aanzien van het lichamelijke uiterlijk, wat het normaal
functioneren belemmert.
- Verstoring speelt in onder andere eetstoornissen en Body Dysmorphic Disorder

186
Q

Body Dysmorphic Disorder volgens de DSM-V

A

A. BDD is een preoccupatie met een defect die door de patiënt gepercipieerd wordt, die niet observeerbaar is door anderen.
B. Op een bepaald moment gedurende de loop van deze stoornis, vertoond de persoon een
repetitief gedrag of mentale acties als reactie op de zorgen over het uiterlijk.
C. De preoccupatie veroorzaakt klinisch significante stress of beperkingen in sociale omgeving
D. De zorgen over het uiterlijk zijn niet beperkt tot zorgen over lichaamsvet of gewicht bij een
eetstoornis.
Specificatie: muscle dysmorphia form (overtuiging dat men niet genoeg gespierd is)
Specificatie: hoeveel inzicht is er in de ziekte? Afwezig, weinig of goed inzicht

187
Q

BDD Differentiaal diagnose

A

BDD moet niet verward worden met verschillende andere stoornissen
- Hypochondrie: zorgen over het lichaam, maar de binnenkant ervan: bv schrik voor het
hebben van een ziekte
- Sociale fobie: angst om bij mensen te zijn, om wat mensen wat je vinden, maar meer angst
over je gedrag dan over je uiterlijk
- OCD: ook dwangmatig, maar eerder rituelen die ervoor zorgen dat er niets ergs gebeurt
- Anorexia nervosa: zorgen over het lichaam, maar niet over de neus / het haar, puur zorgen
om het uiterlijk dat te dik zou zijn
- Schizofrenie: waanstoornis of psychosesen waarbij mensen hun lichaam soms anders
ervaren, maar meestal bizarre dingen

188
Q

BDD Comorbiditeit

A

Depressieve stoornis

  • Obessieve-compulsieve stoornis
  • Drugmisbruik (alcohol, sigaretten, drugs)
  • Sociale angst stoornis
  • Persoonlijkheidsstoornissen
189
Q

Pre-operatieve screening Cosmetische Chirurgie

A

Chirurgen moeten doorvragen over de motivatie(s), de verwachtingen en psychiatrische
stoornissen van de patiënt
- Dit wordt niet altijd gedaan, door gebrek aan tijd, geld en/of kennis

190
Q

Effectieve behandeling in plaats van cosmetische chirurgie

A

Clomipramine: antidepressivum
Cognitieve gedragstherapie
Positieve spiegel training

191
Q

Roken grootse oorzaak kanker

A

Mechanisme: tabaksrook bevat verschillende carcinogenen = stoffen die ongebreidelde
celdeling opwekken

192
Q

verschillende zaken die kanker veroorzaken

A
  • UV-stralen
  • Genen
  • Virussen
  • Gebruik van de pil/andere medicatie
  • Radioactieve stralen, uitlaatgassen, andere luchtvervuiling
193
Q

Onco-psychologen en psychologen in de palliatieve zorg

A
  • Opletten dat er geen angst, depressie (of psychoses) optreden bij de patiënten.
  • Niet enkel bij de patiënt, maar ook bij naasten! Erkenning is erg belangrijk voor de familie.
  • Zij worden immers vaak vergeten, terwijl zij dagelijks voor de patiënt zorgen.
194
Q

sociale omkadering

A
  • Wie zijn de belangrijke naasten?
  • Hoe sterk is het netwerk van de patiënt? Buren, goede vrienden?
  • Welke zorg hebben de naasten nodig? Er kunnen kinderen, naasten zijn waar extra
    aandacht voor vereist is
195
Q

draagkracht

A
  • Hoe ging patiënt/naaste in het verleden om met moeilijke situaties?
  • Angst/depressie/andere in het verleden?
  • Gevoelens van hopeloosheid of kracht en hoop/vertrouwen?
  • Gevoelens van berusting of niet aanvaarden: het is zo, we gaan erdoor
196
Q

informatiebehoefte

A

Sommige mensen hebben immers graag

veel informatie over hun ziekte en mogelijke gevolgen, anderen niet.

197
Q

Empathie

A

verwijst naar het begrijpen van wat een andere persoon ervaart of probeert uit te
drukken: hoe beleeft de ander de wereld?

198
Q

Cognitieve dissonantie

A

de onaangename spanning die we voelen als we een tegenstrijdigheid
ervaren tussen twee of meer eigen opvattingen, of tussen een eigen opvatting en ons eigen gedrag.

199
Q

gedragsverandering,

A
  • Gedrag aanpassen om deze spanning te verminderen

- Opvatting(en) aanpassen om deze spanning te verminderen

200
Q

Dont’s

A
  • Afkeuren
  • Beschuldigen
  • Confronteren met je eigen mening/waarden
  • Discussiëren
  • Etiketteren
  • Foutief inschatten van de betekenis
  • Geven van te veel of te weinig sturing
  • Dreigen, commanderen, overtuigen, veroordelen, ongevraagd advies geven
201
Q

DO’S

A
  • Negatieve gevolgen van gedrag laten benoemen
  • Herhalen en uitvergroten (overdrijven) van argumenten van patiënt
  • ‘Zwakkere’ kant meer spreekkracht geven
  • Uitvergroten van verschillen tussen huidige levensstijl en belangrijke doelen/waarden van
    de patiënt
    Positieve en objectieve informatie werkt
202
Q

VZP = vroegtijdige zorgplanning

A

een continuerend communicatieproces dat start wanneer iemand een levensbedreigende
aandoening heeft in partnerschap met familie en hulpverleners met als doel om de patiënt te
helpen om zijn waarden, overtuigingen en prioriteiten over de zorg en behandeling te identificeren
en hierover te reflecteren.

203
Q

VZP Voordelen patiënten en familie

A

Je kan een fase creëren die gericht is op de palliatieve zorg, een goede dood creëren.
- Een dood die comfortabel is (geen pijn), waar rust heerst en berusting door patiënt en
familie en waar het tijd was om afscheid te nemen.

204
Q

VZP Voordelen voor de hulpverlener

A
  • Er kan comfortabel gewerkt worden bij het levenseinde.
  • Er is rust, je weet wat te doen in crisis (het beleid staat al genoteerd in het
    patiëntendossier) en er is tijd voor acceptatie voor alle partijen, inclusief de hulpverlener
205
Q

Stijlen van hulpverleners Gedeelde besluitvorming

A
  • Collaboratief, facilitatief en alles wat daartussen ligt.

- Niet paternalistisch, niet autonoom, maar samen uitzoeken wat de beste oplossing is

206
Q

CONCRETE AFSPRAKEN ROND DE WILSBESCHIKKING

A

Wilsbeschikking = het document waarin je beschrijft hoe je wilt dat jouw uitvaart zal verlopen.

207
Q

negatieve wilsverklaring

A

een document opgesteld door de wilsbekwame patiënt waarin hij
te kennen geeft welke behandelingen hij niet meer wenst indien hij wilsonbekwaam zou zijn.

208
Q

DNR codes

A

mogelijke therapie dat uitgevoerd mag worden

  • Code 0: nog maximale therapiemogelijkheden (er is over nagedacht)
  • Code 1: niet reanimeren -nog therapiemogelijkheden
  • Code 2: niet reanimeren - therapie niet uitbreiden
  • Code 3: niet reanimeren - therapie afbouwe
209
Q

wilsverklaring euthanasie

A

een document opgesteld door de wilsbekwame patiënt waarin hij
te kennen geeft of hij euthanasie wilt in onomkeerbare coma

210
Q

Kübler-Ross

A
  • Individueel intrapsychisch proces
  • Universele rouwreacties, met tijdslijn (iedereen rouwt op een andere manier)
  • Enkel pijnlijke gevoelens (er kunnen ook gevoelens van opluchting zijn)
  • Intensieve rouwarbeid
  • Loslaten van banden, investeren in nieuwe relaties (band blijft door de dood heen)
  • Rouwperiode met tijdslimiet
  • Aanvaarding met niveau van functioneren zoals voor het verlies
    Klopt niet!
211
Q

duaal proces model

A
  • Een normaal rouwproces bestaat uit het heen en weer gaan tussen gedachten en
    gedragingen die gericht zijn op het verlies en op de nieuwe ervaringen.
  • Iemand die een goed rouwproces doormaakt ervaart beide