Definitievragen Flashcards

1
Q

Filosofie

A

Het beantwoorden van deze vraag kan niet buiten de filosofie om. Een definitie geven van filosofie is niet mogelijk, maar je kan wel zeggen wat het is. Het heeft altijd te maken met reflectie, nadenken, kritische zin en zoeken waarbij je het niet altijd kan vinden en de problematieken van vandaag schatplichtig zijn aan het verleden waarin ze zijn opgebouwd. Zoeken naar een inzicht gaat zelf in dialogale respect voor wat binnen het corpus philosoficum is gebeurd. Wie aan filosofie doet, doet automatisch ook aan het historische aspect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wijsgebeerte

A

De begeerte naar wijsheid. Het verlangen en het streven uitgedrukt naar kennis en wijsheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rationeel

A

De ratio of de rede is de enige valabele bron van kennis. De idee dat onze overtuigingen met reden verantwoord moeten worden. Als iets rationeel is, kan dat betekenen dat het gerechtvaardigd, gefundeerd, gelegitimeerd, juist, verstandig of kritisch is.

Plato (5de eeuw - 4de eeuw v.C.) en Descartes (17de eeuw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Epistemologie

A

Houdt zich bezig met het onderzoek van de waarde van het menselijk kennen.

Aristoteles (4de eeuw v.C.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kritiek

A

Filosofie wordt aangewend in een heteronome situatie ten dienste van de systematiek van zijn geloofsleer. Filosofie bereikt in die context haar specialiteit. Als je terecht kan spreken van een christelijke filosofie, dan ook van een joodse, een islamitische, … Waarom zouden de kritische redenen die filosofen aanhalen anders liggen naargelang de figuur die de reflecties formuleert? Men kan accenten leggen, maar wanneer men geloofstradities of levensbeschouwingen hanteert als inperking op filosofie, dan zal men een zwaargehavende filosofie tot resultaat krijgen. Men mag de filosoof niet ontzetten om te denken in een vrije sfeer. Bredere betekenis: beargumenteren, oordelen, analyseren, interpreteren of observeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Reflectie

A

De taak van de filosofie om ideologieën te ontmaskeren en reflectie op gang te brengen.

  • Dekmantelfunctie: dingen beter voorstellen dan ze zijn
  • Speerpuntfunctie: men wil iets realiseren en men wil de indruk wekken dat wat men realiseert op de meest eenvoudige wijze die men kan voorstellen gebeurt

Kijken om na te gaan wat precies wordt beoogd en wat daarvan het waardevol gehalte kan zijn is de filosofische reflectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Logos

A

Ordening of principe, principe van ordening, rede. Alles wat op de een of andere manier getuigt van redelijkheid, verband, ordening of structuur ( chaos: wanorde, afwezigheid van structuur). Filosofen accepteren dat de werkelijkheid logos vertoont en dus orde en structuur. De ordening kan worden achterhaald maar ook de redenen waarom de logos is zoals ze is. Centrale vraag: waarom? Met de veronderstelling dat op dit soort vraag een antwoord kan gegeven worden door logos.
Logos in de betekenis van het woord: wanneer we spreken, doen we niets anders dan ordening aanbrengen. Er zijn expressieve mogelijkheden en vrijheden, maar vrijheid is niet absoluut.

  • Eerste filosofen: hadden dit door en hebben die in een zeer hoge abstractiegraad weergegeven
  • Geen fusys, maar kosmos: breed, geordend geheel, zelfs bij veranderingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Logica

A

Of analytica is de leer van de analyse.

Laat het aan alle andere disciplines voorafgaan want analytica handelt niet over duidelijk afgebakende klassen van reële voorwerpen, het gaat ook niet om de kenmerken van de voorwerpen, maar het is een soort van middel dat men kan gebruiken om met alle andere vormen van wetenschappelijk bezig zijn de theoria te verhelpen.

De kunst of de wetenschap van het redeneren. De leer van het juiste of geldige redeneren en denken, zodat men uit bepaalde gegevens de juiste of geldige conclusies trekt. Het bestudeert de vormen van denken, niet de inhoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Prefilosofie/prefilosofisch

A

Niet filosofische gegevens. Het geheel van alle mogelijke menselijke verworvenheden die zonder wijsgerige neerslag een gestalte hebben gekregen in de cultuur en de handelingen van de mens en in de natuur. Al deze complexe gebieden hebben hun vanzelfsprekendheden, waarover de filosofie nadenkt, trachten te doorbreken vanuit de intentie om ze te doorgronden en beter te begrijpen.
Vandaag spelen het aantal prefilosofische elementen een belangrijke rol als uitdaging voor de filosofische reflectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Autonomie

A

Het denken wenst zich aan geen enkel ander criterium dan dat van het denken te onderwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Heteronomie

A

Gelovig worden en zich onderwerpen aan een goddelijke instantie (godsdienst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Metafysica

A

Na Aristoteles werd het de eerste filosofie genoemd en werd het gezien als datgene wat achter de fysica staat. Dit komt doordat de boeken van de filosofie geordend stonden na die van de fysica.
Nadenken over de hoogste principes of eerste principes van de werkelijkheid die men nadien kan toepassen op allerhande reflecties.

Martin Heidegger (19de - 20ste eeuw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontologie

A

De leer van het zijnde. Sofisten: het kan niet anders, hoe minimaal ook, dan te erkennen dat er iets is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

A priori

A

Het eerdere, wordt verboden aan analytische oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

A posteriori

A

Het latere, wordt verbonden aan synthetische oordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Theoria

A

Het hoogste in de werkelijkheid in ogenschouw nemen. Soort van structuur gecreëerd: structuur van de deeldomeinen van de werkelijkheid die telkens om die werkelijkheid te benaderen een andere methodologie vergen, maar die een soort van verwantschap vertonen in die structuur waarmee hij dus de idee van de systemaciteit van de werkelijkheid bewaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Praxis

A

Handelen dat gefundeerd is, maar de doelstellingen van het handleen liggen in de handeling zelf. Elk handelingsonderdeel ligt in de doelstelling van die handeling.

Plato en Aristoteles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Poiesis

A

Handleen waarbij de doelstellingen van de handeling buiten de handeling ligt. Kan uitleggen waarom het handelt, maar doet het omwille van een doel dat extern gelegen is aan de handeling zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Theologie

A

Thomas van Aquino: philosophia ancilla theologia: de filosofie is de dienstmaagd van de theologie. Filosofie moet zich in dienst stellen van de theologie en het bijhorende geloofsleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Antropologie

A

Antropologische dualiteit: de wijze waarop de mens zichzelf ziet tegenover de ziel. De wetenschap van de mens.

Plato en Descartes (18de eeuw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ethiek

A

Voortdurend zoeken naar tussenposities om extremen te vermijden. Met voorzichtigheid en behoedzaamheid vooruitkijken.
Op een begrondende wijze allerlei ethische stellingen begronden. Houdt zich bezig met de kritische bezinning over het juiste handelen.

Artistoteles en Kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Moraalfilsofie

A

Filosofische discipline die op rationeel reflexieve wijze de betrokkenheid van de mens in aangelegenheden van ethische aard kritisch wil verhelderen. Reflecteert over het gedrag van de mens vanuit het standpunt van goed en kwaad en tracht de normen en waarden in verband daarmee te verfijnen en te optimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Sociale filosofie

A

Houdt zich bezig met de vraag naar het ontstaan, de zin en het wezen van de maatschappij. De verhouding tussen de individuele mens en de maatschappij en bestudeert haar structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kosmos

A

De werkelijkheid in zijn geheel, het heelal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kosmologie

A

De ontdekking van Copernicus dat de aarde niet in het midden staat van de kosmos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Finaliteit

A

Fines = doeleinde.
De wereld is vervuld met finaliteiten: kennelijk gebeurt er niets in de wereld zonder doel. Je kan zien vanuit de observatie: op verantwoorde wijze kan er over tal van natuurverschijnselen gesproken worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Teleologie

A

Telos = doeleinde.

De leer van het doel, de zoektocht naar het doeleinde achter de dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Realisme

A

Het geloof dat hij de werkelijkheid kent zoals ze is. Door middel van klare en distincte ideeën waarbij god de garantie is van de getrouwheid van de weerspiegelingen waarmee wij denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Positivisme

A

Het geloof dat uitsluitend datgene wat zintuiglijk meetbaar is, betrouwbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Sciëntisme

A

Uitsluitend de wetenschappen en niets anders bekoopt betrouwbare kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Mythe

A

Algemeen gezegd en algemeen gedeeld maar niet in de context van een symbolisch, alles omvattend verhaal waaraan een rituele praxis is verbonden.

  • Personen in de mythische cultuur hebben niet door dat ze in de mythische cultuur zitten
  • Verteller is niet de actor van het verhaal
  • Gehouden om het verhaal ongeschonden door te geven: angst en fascinatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Mythologie

A

De overgang van mythe naar mythologie gebeurt op het moment dat de verteller of doorgever van het verhaal het verhaal gaat beschouwen met een afstandelijke houding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Aitiologie

A

Iets zeggen over de oorzaken van de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Typologie

A

Realiseren een bevordering van de cultuur, zorgen voor de gestalte van de cultuur door onderverdelingen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Ousiologie

A

Datgene wat wezenlijk is, wat een basiskenmerk is. Nadenken over de essentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hermeneutiek

A

Filosofie als interpretatiekunde. De reflexieve kundigheid om al nadenkend de dingen een plaats te geven, een orde te zien in alles zodat het zicht beter wordt, meer gestructureerd, meer afgewogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Eerste naïviteit

A

Het stadium waarin de mens zich bevindt die nog niet met filosofie vertrouwd is. De mens is niet blind, maar ook niet kritisch. De mens gaat zonder beoordeling en zonder analyse met de dingen om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Tweede naïviteit

A

Het besef dat men door allerlei vormen van crisis moet. De kritiek zorgt voor een tweede naïviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ethos

A

Aristoteles (4de eeuw v.C.)
De goede gedragswijze die men dermate heeft geïnterioriseerd of zich heeft toegeëigend waardoor het deel is geworden van jezelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Dialogisch

A

Socrates (5de eeuw v.C.)

Een stroming die de dialoog als uitgangspunt heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Inductie

A

Socrates (5de eeuw v.C.)

Weg van de argumentatie waarbij men van het meer bijzondere naar het meer algemene gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Deductie

A

Aristoteles

Van meer algemene principes overgaan naar meer bijzondere principes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Essentie

A

Dat wat wezenlijk is aan de realiteiten waarover wetenschappen spreken en waarover je het bestaan accepteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Existentie

A

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het er zijn van abstracta en dat van concreta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Maieutiek

A

De verloskunde, brengt inzicht in de ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Kalokagathia-model

A

Socrates
Het verantwoordbaar weten van wat goed is, zal voeren in een houding van deugdzaamheid tot en leven in harmonie en schoonheid.

47
Q

Intellectualisme

A

Plato en Socrates

We gaan ervan uit dat het gepaste inzicht verwerven voert tot het gepaste handelen.

48
Q

Determinisme

A

Stelt dat elke gebeurtenis of stand van zaken veroorzaakt is door eerder gebeurtenissen volgens de causale wetten die de wereld regelen en beheersen.

49
Q

Idee

A

Plato en Kant

Subsumeren verschillende dingen die we tegenkomen onder grote begrippen.

50
Q

Dualisme

A

Men interpreteert de werkelijkheid overeenkomstig een tweedeling.

51
Q

Doxa

A

Mening, opinie, visie.

52
Q

Epistèmè

A

Socrates

Een vorm van weten waarbij men aangeeft waarom men weet.

53
Q

Anamnase-leer

A

Plato
We wisten alles als idee in de ideeënwereld maar de idee die we zijn als ziel zit gevat in een lichaam en het komt erop aan om stapsgewijs de kennis van het hogere weer op te halen.

54
Q

Dialectiek

A

Kant
Systematisch opsporen van samenhang tussen de termen en concepten van onze uitspraken. Het weerspiegelen van gedachten, uit gedachten loutere gedachten oproepen.

55
Q

Geocentrisme

A

De aarde staat centraal in het heelal.

56
Q

Theocentrisme

A

Descartes (17de eeuw)

God staat centraal.

57
Q

Antropocentrisme

A

Descartes (17de eeuw)

De mens staat centraal.

58
Q

Kosmocentrisme

A

De kosmos staat centraal. De mens is slechts een deel van de kosmos en heeft evenveel waarde als de andere levende wezens van de kosmos.

59
Q

Eroos

A

Getrokken zijn naar het hogere.

60
Q

Transcendent/transcendentie

A

Hetgene wat overstijgt. In de traditie verwijst het bij velen naar het hogere, het goddelijke en het overstijgende.

61
Q

Wijsgerige godsleer/wijsgerige theologie

A

Kant

Vragen naar de eindbestemming van de mens.

62
Q

Intelligibiliteit

A

De filosofie zoekt naar inzicht in wat waarachtig is in de werkelijkheid.

63
Q

Substantie

A

Realiteit die zelf drager is van kenmerken, maar zelf als kenmerk aan niets anders kan worden toegezegd, drager van kenmerken.

64
Q

Accident

A

Bijkomstigheid, kan niet op zichzelf bestaan, maar kan slechts bestaan toegewezen aan een substantie.

65
Q

Eerste filosofie

A

De filosofie van de hoogste principes, houdt zich bezig met de hoogste dingen in de werkelijkheid.

66
Q

Act

A

Aristoteles

Alles wat is, is in act. Het beginsel van volkomenheid.

67
Q

Potentie

A

Aristoteles

Alles wat in verandering is, is in potentie.

68
Q

Categorie

A

Aristoteles en Kant
Technische term ter aanduiding van een hoofdklasse.
Categorieën zijn fundamentele begrippen waarmee het verstand van de zintuigelijke indrukken ordent. Hij deelt het kennisvermogen a priori in verstandscategorieën.

69
Q

Metafysisch intellectualisme

A

Aristoteles
In de werkelijkheid kunnen bijkomstige eigenschappen niet los van de substantie bestaan, net zoals in de epistemologische orde de bijkomstige categorieën afhangen van de substantie. Deze identificatie van kennen en zijn leidt tot metafysisch intellectualisme.

70
Q

Syllogisme

A

Je hebt een redenering als je uit het gestelde iets afleidt wat niet gesteld is en afleid met noodzaak.

71
Q

Autarkeia/autarkisch

A

Men moet zichzelf in de hand houden en vanuit die toestand van zelfbeheersing rekening houden met velerlei passies en bewegingen omdat men de weg naar de sapientia, die moeilijk is, zou kunnen bewandelen.

72
Q

Monotheïsme

A

Het geloof dat er maar één god is.

73
Q

Atheïsme

A

Het geloof in de afwezigheid van geloof in een god.

74
Q

Polytheïsme

A

Het geloof in meerdere goden.

75
Q

Philosophia cristiana

A
Aurelius Augustinus (5de eeuw)
Integratie van filosofie en theorie (osmose tussen geweten en geloof).
76
Q

Scepticisme

A

Alles terug laten gaan tot ervaring leidt tot de onmogelijkheid om de noodzakelijkheid te kennen.

77
Q

Nominalisme

A

De kloof tussen fides en ratio wordt zo groot dat we die kloof beter kunnen accepteren, concepten zijn toch niet anders dan nomina (woorden), luchtstoten van de stem die verder nergens op slaan.

78
Q

Doeloorzaak

A

Teleologie wordt vaak omschreven met de term doel oorzakelijkheid, hoewel deze term vaak het misverstand oproept van een oorzaak die vanuit een toekomstig doel op het heden zou inwerken.

79
Q

Empirisme

A

Hume (18de eeuw)
Naarmate de tijd vordert, stellen wetenschappers vast dat langzaam maar zeker de rol van de natuurwetenschappers toenemen.

80
Q

Universele en methodische twijfel

A

Descartes (17de eeuw)
Een manier van zoeken naar zekerheid door systematisch aan alles te twijfelen. Als je alles weglaat waaraan getwijfeld kan worden, houd je volgens Descartes alleen datgene over wat noodzakelijk waar is.

81
Q

Correspondentietheorie

A

De waarheid is correspondentie van een uitspraak met buitentalige feiten.

82
Q

Correspondentieprobleem

A

Probleem tussen denken en werkelijkheid.

83
Q

Analyse

A

Ontleden van een geheel in zijn bestanddelen, van een mengsel in de samenstellende elementen of van een begrip in zijn kenmerken.

84
Q

Synthese

A

Het spanningsveld tussen de these en de antithese.

85
Q

Causaliteitsbeginsel

A

Descartes
Een gebeurtenis of stand van zaken wordt oorzaak genoemd wanneer zij ervoor zorg dat een tweede gebeurtenis of stand van zaken optreedt, het gevolg.

86
Q

Utilitarisme

A

Hume (18de eeuw) en Bentham (18de eeuw)
Leer waarin de juistheid van het menselijk handelen wordt gemeten aan zijn gevolgen. Aan de mate waarin het handelen bijdraagt aan het tot stand brengen van het grootste geluk voor het grootst mogelijk aantal mensen.

87
Q

Transcendentaal

A

Ieder concreet subject is in staat tot kennen, maar daarna ook tot denken omdat de rationaliteit in de heel brede zin van het woord gemeenschappelijk in ons aanwezig is.

88
Q

Idealisme

A

Fichte: wetenschapsleer waarbij voortdurend moet worden gezien hoe dingen beter aan kennen/kunnen worden onderworpen
Schenning: filosofie die heel sterk beantwoordt aan de romantische tijdsgeest waarbij de notie ‘geest’

89
Q

Copernicaanse revolutie

A

Kant
Het kantelmoment tussen de pre kritische en de kritische fase van Immanuel Kant. Het komt erop neer dat Kant kennis niet ziet als als een passieve opname van prikkels (impressions), maar dat hij bij het inwerken van datgene dat uitwendig is aan het subject op een subject ook een actieve rol toekent aan dat subject. Omdat ieder subject op dezelfde wijze is gestructureerd, noemt Kant dat epistemologische proces transcendentaal

90
Q

Fenomenaal

A

Hegel
Een stroming in de filosofie volgens welke de werkelijkheid alleen bestaat en gekend wordt als voorwerp of indruk van onze ervaring of zelfs als puur subjectieve gewaarwording.

91
Q

Noumenaal

A

Plato en Kant

Wat louter gedacht kan worden.

92
Q

Regulatief

A

Hetgene dat regelt, wat de synthese mogelijk maakt, de samenhang tussen inzichten.

93
Q

Fenomenologie

A

Kant, Hegel en Husserl
Hetgene dat de tegenstelling tussen de rationalisten en de emperisten en tussen het idealisme en allerlei vormen van materialisme overwinnen.

94
Q

Vernunft

A

Kant

Het hele hogere kenvermogen enkel het hoogste van de drie kenvermogens.

95
Q

Postulaat

A

Een stelling die niet bewijsbaar is, maar noodzakelijk aangenomen moet worden om bepaalde feitelijkheden of theoretische of praktische constellaties te kunnen begrijpen.

96
Q

Naturalisme

A

De positie die de natuur tot grondslag van alle verschijnselen maakt.

97
Q

Materialisme

A

De werkelijkheid, als ook emoties en andere processen in het menselijk brein, worden uiteindelijk herleid tot materie.

98
Q

Immanent

A

Iets dat van binnenuit aan iets anders eigen is.

99
Q

Ideologie

A

Vroeger: geheel van ideeën, inzichten.
Vandaag: ideeënsysteem dat wordt aangewend met bepaalde bedoelingen, maar die liggen dicht bij de sofistiek, niet bij het bieden of verwerven van inzicht.

100
Q

Vervreemding

A

Proces waarbij mensen hun band verliezen met mens en maatschappij.

101
Q

Projectie

A

Wanneer men eigenschappen of emoties van zichzelf tracht te ontkennen, verbergen of verdringen door deze toe te schrijven aan iets of iemand anders.

102
Q

Godsdienst

A

Een ontmoeting met het heilige, met het goddelijke en de beantwoording van die ontmoeting in een praxis.

103
Q

Religie

A

Godsdienst met daaraan gekoppelde geloofsact vanwege het gelovige subject. In een godsdienstige act is men toevertrouwd aan een goddelijke (hogere) instantie die men god(en) noemt, waarvan men aanneemt dat die dat realiseren kunnen wat de mens precies niet kan.

104
Q

Nihilisme

A

Mensen trachten iets van zin of betekenis te ontwerpen om dan vrij snel te zeggen dat alles zinloos is.

105
Q

Modernisme

A

Verzamelnaam voor vernieuwde stromingen in de kunsten en de westerse maatschappij tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw.

106
Q

Postmodernisme

A

Verzet tegen het modernisme.

107
Q

Structuralisme

A

De mens zit gevangen in een soort van netwerk. Het is niet te zien als een solitair element, maar als een knooppunt van relaties met vele dingen en vele anderen.

108
Q

Therapie

A

Een onderdeel van de geneeskunde dat zich bezighoudt met behandeling of genezing van ziekten of de verlichting van symptomen.

109
Q

Deconstructie

A

Interpretatiemethode in de literatuurwetenschappen waarbij teksten zo worden gelezen dat niet alleen wat er staat betrokken wordt, maar ook wet er niet staat een rol kan spelen.

110
Q

Intentionaliteit

A

Men moet zich bewust zijn dat de omgang van subject met object een band is van gerichtheid.

111
Q

Open bewustzijn

A

Husslr
De mens is slechts wat hij is in zijn betrokkenheid op en omgang met de wereld. Zijn bewustzijn wordt er door beïnvloed en getekend.

112
Q

Gesloten bewustzijn

A

Descartes

Creëert een gesloten bewustzijn met 3 zekerheden.

113
Q

Objectivisme

A

Husslr

De opvatting dat de wereld of bepaalde dingen in de wereld onafhankelijk van de menselijke geest bestaan.

114
Q

Subjectivisme

A

Descartes

Heeft betrekking op wat uitgaat of behoort tot de persoonlijkheid