deel F Flashcards
1
Q
ce weekend
A
dit weekend
2
Q
la semaine derniere
A
de vorige week
3
Q
hier
A
gisteren
4
Q
apres
A
daarna
5
Q
le musee
A
het museum
6
Q
le chateau
A
het kasteel
7
Q
l`eglise
A
de kerk
8
Q
a la montagne
A
in de bergen
9
Q
le/la jeune
A
de jongere
10
Q
le truc
A
het ding
11
Q
l`arbre
A
de boom
12
Q
l`eau
A
het water
13
Q
faire de l’escalade
A
klimmen
14
Q
faire les magasins
A
winkelen
15
Q
nager
A
zwemmen
16
Q
meme
A
zelfs
17
Q
Qu’est-ce que tu as fait cet ete?
A
wat heb je deze zomer gedaan?
18
Q
j’ai ete a la plage
A
ik ben naar het strand geweest
19
Q
j’ai visite nice
A
ik heb nice bezocht
20
Q
vouz avez fait du camping?
A
hebben jullie gekampeerd?
21
Q
oui,on a fait du camping
A
ja, wij hebben gekampeerd
22
Q
non ,on a ete a l’hotel
A
nee, wij zijn in een hotel geweest
23
Q
cet ete
A
deze zomer
24
Q
la plage
A
het strand
25
fait du camping
gekampeerd