Deel 2 Flashcards
bakken
bakte, bakten, heeft gebakken
beginnen
begon, begonnen, is begonnen
begrijpen
begreep, begrepen, heeft begrepen
bewegen
bewoog, bewogen, heeft bewogen
bieden
bood, boden, heeft geboden
blijken
bleek, bleken, is gebleken
blijven
bleef, bleven, is gebleven
denken
dacht, dachten, heeft gedacht
doen
deed, deden, heeft gedaan
dragen
droeg, drogen, heeft gedragen
drinken
dronk, dronken, heeft gedronken
eten
at, aten, heeft gegeten
gaan
ging, gingen, is gegaan
genieten
genoot, genoten, heeft genoten
geven
gaf, gaven, heeft gegeven
hangen
hing, hingen, heeft gehangen
hebben
had, hadden, heeft gehad
helpen
hielp, hielpen, heeft geholpen
heten
heette, heetten, heeft geheten
houden
hield, hielden, heeft gehouden
kiezen
koos, kozen, heeft gekozen
kijken
keek, keken, heeft gekeken
klinken
klonk, klonken, heeft geklonken
komen
kwam, kwamen, is gekomen