Deel 1: inleiding in de ontwikkeling van het kind Flashcards

1
Q

Definitie ontwikkelingspsychologie:

A

wetenschappelijke studie naar groei, verandering en stabiliteit bij mensen, van conceptie tot ouderdom, maar met een accent op de jaren tot de volwassenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fysieke ontwikkeling:

A

kijk naar de fysieke opbouw van het lichaam, de hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de behoeften aan eten, drinken en slaap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

kijkt naar de groei en verandering van intellectuele vermogens, leren, geheugen, probleemoplossing en intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociaal-emotionele ontwikkeling

A

kijkt naar sociale relaties, interacties met anderen en het omgaan met emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Persoonlijkheidsontwikkeling:

A

kijkt naar duurzame gedragingen (karakter)eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Globale indeling van vijf leeftijdsgroepen (gebaseerd op westerse sociale constructie):

A

Prenetale periode -> van conceptie tot geboorte
Babytijd -> van geboorte tot twee jaar ( het einde van de babytijd is echter niet helder begrensd)
Peuter en kleutertijd -> van 2-6 jaar
Schooltijd > van 6-12 jaar
Adolescentie -> van 12- 20 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sociale constructie:

A

is een idee over de realiteit dat weliswaar breed geaccepteerd is, maar afhangt van de maatschappij en de cultuur op een bepaald moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Centrale vraagstukken:

A

1.de vraag in hoeverre de ontwikkeling van kinderen continu is is en in hoeverre discontinu.

2.De vraag of die ontwikkeling grotendeels wordt bepaald door kritieke of gevoelige perioden.

3.De vraag of men zich moet concentreren op bepaalde belangrijke perioden in de menselijke ontwikkeling of juist op het hele leven.

4.Het nature-nurture debat, dat gaat over het relatieve belang van genetische invloeden versus omgevingsinvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Continue verandering:

A

geleidelijke ontwikkeling waarbij prestaties op een bepaald niveau voortvloeien uit die van de vorige niveaus. Dit is kwantitatief, heeft te maken met hoeveelheid.

De vaardigheden veranderen niet in aard, maar in omvang. Bv: veranderingen in lengte een kind wordt steeds een beetje langer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Discontinue verandering:

A

ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt, en waarbij elk stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia.

Elk stadium levert kwalitatief, dus qua inhoud en hoedanigheid, ander is dan gedrag in eerdere stadia.

Cognitieve ontwikkeling is een voorbeeld hiervan, het denken van kinderen veranderen fundamenteel naarmate ze ouder worden. Volgens deze verandering kan ontwikkeling abrupt, met sprongetjes verlopen. 


How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kritieke periode:

A

specifieke tijdsspanne in de ontwikkeling waarin bepaalde gebeurtenissen grote en onomkeerbare gevolgen heeft. Benadrukt door klassieke ontwikkelingspsychologie. Door blootstelling aan bepaalde stimuli die abnormaal gedrag tot gevolg heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stimuli

A

prikkels, veranderingen in de uitwendige of inwendige omgeving waarop een organisme reageert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Plasticiteit

A

mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon of fysieke structuur veranderbaar is. Zo blijkt uit verschillende onderzoeken dat kinderen latere ervaringen kunnen gebruiken om eerdere achterstanden in te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gevoelige perioden

A

Dit is de optimale periode voor bepaalde vermogens om zich te ontwikkelen, een periode waarin mensen bijzonder gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden. Als je je jong bent kun je bv gemakkelijk een tweede taal leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Levensloopmodel:

A

in moderne theorieën ligt de nadruk op groei en verandering in de loop van de levensduur en op verbanden tussen verschillende perioden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nature:

A

nadruk ligt op het ontdekken van erfelijke eigenschappen en vermogens. Of je blauwe of groene ogen krijgt, rode of blonde haren. Maakt het ook mogelijk dat onze hersenen ontwikkelen. Dus vooral biologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Nurture

A

nadruk ligt op de invloeden van de opvoeding en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Maturatie

A

het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cohort

A

een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren. Belangrijke sociaal-historische gebeurtenissen, zoals oorlogen, economische crisis etc kunnen mogelijk een gemeenschappelijke invloed hebben op een cohort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Normatieve leeftijdsgebonden invloeden

A

biologische en sociale-omgevingsinvloeden die leeftijdsgebonden zijn. Deze komen ongeveer gelijktijdig voor bij het merendeel van individuen binnen eenzelfde leeftijdsgroep van een bepaalde cultuur of subcultuur. Bv: puberteit, met pensioen gaan, naar de middelbare gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Normatieve historisch bepaalde invloeden

A

biologische en sociale-omgevingsinvloeden die zijn verbonden aan de specifieke maatschappelijke situatie in de historische tijd.

Deze zijn normatief in de zin dat de meeste mensen van een zekere generatie ermee te maken krijgen. Bv: oorlog, pandemie, economische crisis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cohorteffecten:

A

zijn voorbeelden van historisch bepaalde invloeden: omgevingsinvloeden en biologische invloeden die verbonden zijn aan een specifiek historisch moment. Bv: oorlog, pandemie, economische crisis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Niet-normatieve gebeurtenissen

A

biologische en sociale-omgevingsinvloeden die sterk persoonsgebonden zijn en niet in het algemeen van toepassing zijn op een bepaalde leeftijdsgroep of in een bepaald historisch tijdvak.

Het zijn met name deze factoren die elk levenspad uniek maken. Bijv.Louise Brown die als eerste IVF baby werd verwekt en geboren, een kind die haar ouders kwijtraakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Theorie

A

verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk beidt om de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen. Aan de hand van theorieën kunnen psychologen eerdere observaties samenvatten en ordenen en nieuwe conclusies trekken, die verdergaan dan alleen de bestaande observaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Psychodynamisch perspectief

A

mensen geloven dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten en herinneringen waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarvoor hij weinig controle heeft.

Die innerlijke krachten kunnen hun oorsprong hebben in de kindertijd en zouden iemands gedrag gedurende het hele leven blijven beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Psychoanalytische theorie van Freud:

A

onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands persoonlijkheid en gedrag. Met het onbewuste bedoelde hij het deel van iemands persoonlijkheid dat kinderlijke wensen, verlangens en behoeften bevat, die vanwege hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn.

Als een gebeurtenis te ondraaglijk is dan wordt dan verdrongen in het onbewuste. Volgens Freud is het onbewuste verantwoordelijk voor een groot deel van ons dagelijks gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Id:

A

primitieve driften t.a.v. honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het opereert vanuit het genotsprincipe: zoveel mogelijk bevrediging, zo weinig mogelijk spanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

EGo

A

het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Opereert vanuit het realiteitsprincipe: instinctieve energie wordt in toom gehouden om de veiligheid van het individu te bewaren en hem te helpen integreren in de samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Superego

A

vertegenwoordigt iemands geweten en maakt het onderscheid tussen goed en kwaad. Ontstaat in 5 a 6e levensjaar, overgenomen van belangrijke figuren (ouders, docenten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Psychoseksuele ontwikkeling

A

Vijf fasen die kinderen doorlopen, waarin genot/bevrediging, telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam (Freud).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Fixatie

A

gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken t.o.v. een onopgelost conflict (te veel of te weinig bevrediging van behoeften).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Oraal
0 – 12 /18 maanden

A

Interesse in orale bevrediging door zuigen, eten, bijten etc. Is de fase waarin lust hoofdzakelijk gebonden is aan prikkeling van de mond. De orale fase is de periode van honger hebben of verzadigd zijn, van helemaal het een of het ander.

Wanneer men spreekt over mensen met een “oraal karakter” bedoelt men diegenen die zich ergens totaal aan kunnen overgeven, voor wie het alles of niets is.Fixatie zorgt voor bv eten, roken, nagelbijten, sarcasme etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Anaal
12-18 maanden tot 3 jaar

A

Bevrediging door ontlasting op te houden en zich juist te ontlasten (zindelijkheid).

Het zindelijk maken van kinderen zou er volgens zijn theorie mede op zijn gericht deze lust te onderdrukken. Als dat op strenge manier gebeurt of als een kind juist veel aan die lust mag toegeven leidt dat ertoe dat hij in deze fase blijft hangen (fixatie). Dat zou bepaalde karaktertrekken tot gevolg hebben, zoals gierigheid, zuinigheid en overdreven netheid: het ‘anaal karakter’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Fallisch
3–5/6jaar

A

Interesse in de genitaliën. Verbinding voelen met de ouder van het andere geslacht en concurrentie met die van hetzelfde geslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Latentie
5/6 jaar – adolescentie

A

Seksualiteit grotendeels op de achtergrond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Genitaal
Adolescentie –

A

Opnieuw seksuele interesses en aangaan van volwassen seksuele relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Psychosociale ontwikkeling

A

veranderingen in de manier waarop we aankijken tegen onze interacties met anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij. De ontwikkeling verloopt via 8 stadia die zich manifesteren volgens een vast patroon en die min of meer gelijk zijn voor alle mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Het behavioristische perspectief

A

We kunnen ontwikkeling begrijpen door waarneembaar gedrag en omgevingsstimuli te bestuderen. Als we de stimuli kennen kunnen we gedrag voorspellen. Ontwikkeling wordt gezien als kwantitatief en niet als kwalitatief.

Het vermogen van kinderen om problemen op te lossen wordt groter naarmate ze ouder worden dankzij hun grotere mentale capaciteiten en niet door veranderingen in het soort denken. 


How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

stimulus-respons-leren

A

gedrag (respons) is het resultaat van voortdurende blootstelling aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Er bestaan 2 vormen van stimulus- respons- leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Klassieke conditionering

A

Pavlov. Twee prikkels tegelijkertijd. Daardoor leren wij ook angsten en emotionele responsen.
Door twee prikkels altijd tegelijk aan te bieden, gaat het individu de twee met elkaar associëren en er op dezelfde manier op reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Operante conditionering

A

Skinner. Straffen of belonen. 
Door het gedrag van een individu te bekrachtigen of te straffen, gaat hij het gedrag associëren met iets leuks of iets vervelends en het gedrag daardoor herhalen of er juist mee stoppen. Bv: een 7 jarige jongen die extra lief is voor zijn zusje als hij een snoepje wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Positieve bekrachtiging

A

toedienen van prettige stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Negatieve bekrachtiging

A

wegnemen van onprettige stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Positieve straf

A

toedienen onprettige stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Negatieve straf:

A

wegnemen prettige stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Gedragsmodificatie

A

een techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen, gebaseerd op het behavioristische perspectief.

Wanneer door conditioneringbepaalde prikkels of belevenissen bij een patiënt of cliënt gekoppeld zijn geraakt aan ongewenste gedragsreacties, probeert een behandelaar die koppeling in een systematisch afleer proces te verminderen en via een aanleer proces te vervangen door gewenste gedragsreacties.

Het kan hierbij gaan om ingeslepen gewoonten, maar ook om angstreacties, zoals bij bepaalde fobieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

De sociaal-cognitieve leertheorie Albert Bandura,

A

leren door te imiteren. Experiment Babo Doll.Benadering binnen de psychologie waarbij de nadruk ligt op leren door het gedrag van een ander persoon (een model) te observeren en na te doen. Ook wel modelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Sociaal-cognitief leren gaat in 4 stappen:

A

1.Aandacht: het gedrag van een model waarnemen 
2.Retentie: het gedrag op een later tijdstip bewust kunnen herinneren
3. Reproductie: het gedrag wat je eerder zag kunnen reproduceren
4. Motivatie: gedreven zijn om het gedrag te leren en uit te voeren doordat je ziet dat het 
iets oplevert of omdat je opkijkt tegen het model 5 


49
Q

Schemas

A

dat zijn georganiseerde mentale patronen die bepaalde gedragingen of acties vertegenwoordigen. Bij baby’s is het concreet, een schema voor zuigen, een schema voor grijpen etc. Namate het kind ouder wordt, worden deze schemas abstracter en fijner.

50
Q

Assimilatie

A

het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze. een kind heeft geleerd dat een hond een dier is, als hij ontdekt dat ook katten dieren zijn, wordt “kat” ondergebracht in het schema “dier”.Kat wordt dus geassimileerd in het schema dier.

51
Q

Accommodatie:

A

het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen. De structuur kleding bevatte eerst alleen de sokken van het kind, nu is het kind er door assimilatie achter gekomen dat broeken ook kledingstukken zijn. Hierdoor is zijn structuur uitgebreid.

52
Q

Informatie verwerkingstheorie:

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen, opslaan en terughalen.

Theorie is gebaseerd op dat zelfs complex gedrag als leren, herinneren op te breken is in een reeks individuele specifieke stappen. In de loop van hun ontwikkeling maken mensen steeds meer gebruik van verfijndere strategieën, waardoor ze informatie efficiënter kunnen verwerken.

Ze gaan uit van een kwantitatieve verandering. De informatieverwerkingstheorie speelt een centrale rol in ons begrip van ontwikkeling.

53
Q

Neopiagetiaanse theorieën

A

Deze theorie stelt dat er niet één manier van cognitief leren/denken is, maar dat er meerdere mogelijk zijn. Hechten waarde aan ervaring ter bevordering van cognitieve ontwikkeling dan de theorie van Piaget. Gaan meer uit van een kwantitatieve verandering i.p.v. een kwalitatieve verandering, zoals Piaget dacht.

54
Q

Cognitieve neurowetenschap

A

benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit. Kijken naar de neurologische activiteiten die ten grondlag liggen aan denken, probleemoplossing, plannen en organiseren. Ze proberen de locatie en functie binnen de hersenen te achterhalen die verband houden met verschillende soorten cognitieve activiteiten.

55
Q

Systemisch perspectief

A

kijkt naar relatie tussen individuen en hun fysieke, cognitieve, persoonlijkheids- en sociale wereld. Voortdurende interactie tussen de verschillenden soorten invloeden.

56
Q

Bio-ecologisch model:

A

Model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden

57
Q

Microsysteem

A

dagelijkse directe omgeving waarin kinderen leven. Thuis, ouders, vrienden, leraar. Het kind ontvangt niet alleen invloeden maar bouwt ook actief mee aan het systeem. Kinderen bouwen actief mee aan hun microsysteem en geven de directe wereld waarin ze leven zelf vorm.

58
Q

Mesosysteem:

A

zorgt voor connecties tussen de verschillende aspecten van het microsysteem. Het benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbindt. Kinderen en ouders, leerlingen en leraren.

59
Q

Exosysteem

A

algemenere invloeden. Het omvat sociale instituties als de plaatselijke overheid, kerken, scholen die invloed hebben op het micro- en mesosysteem en kunnen directe invloed hebben op de persoonlijke ontwikkeling. De kwaliteit van een school heeft invloed op de ontwikkeling van het kind.

60
Q

Macrosysteem

A

overkoepelende culturele invloeden zoals de maatschappij, overheden, religieuze systemen, politiek gedachtegoed. Kinderen behoren tot een brede cultuur en staan onder invloed van subculturen.

61
Q

Sociaal- culturele theorie

A

Verloop van de cognitieve ontwikkeling is het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur (Vygotsky). Kinderen leren de wereld begrijpen via hun probleemoplossende interacties met volwassenen en andere kinderen.

Dit gebeurt d.m.v. scaffolding. Ze worden op het begin veel geholpen, waarna de begeleiding wordt afgebouwd en ze het zelfstandig kunnen.

62
Q

Scaffolding

A

kinderen krijgen ondersteuning bij een taak die net boven hun niveau ligt, waardoor ze een hoger niveau kunnen bereiken. Naarmate ze de taak beter beheersen wordt de hulp afgebouwd en kunnen ze de taak zelfstandig uitvoeren.

63
Q

De contextuele systeemgerichte stroming

A

benadrukt de intergenerationele invloeden (patronen die van generatie op generatie overgedragen worden) en de balans tussen geven en nemen

64
Q

De cybernetische systeemgerichte stroming

A

hoe een gezond of ongezond evenwicht in systemen, zoals gezinnen, in stand gehouden wordt

65
Q

De strategische systeemgerichte stroming

A

wat geeft welke effecten binnen een systeem

66
Q

De structurele systeemgerichte stroming

A

analyseert de structuur van een gezin. Kluwengezin, waarin de gezinsleden alles samen doen en zeer veel met zich bezig zijn. Los-zandgezin waarin iedereen juist zijn eigen gang gaat en nauwelijks in elkaar geïnteresseerd is.

67
Q

Community psychologie

A

beïnvloedt tegenwoordig het jeugdbeleid. Integreert sociale, 
culturele, economische, politieke, internationale en andere omgevingsinvloeden. Via interventies op al deze niveaus wordt getracht de gezondheid van individuen en samenlevingen te verbeteren. Bv: de aanpak van overgewicht.

68
Q

Evolutionair perspectief

A

wat onze voorouders bijdragen aan ons gedrag
Gedrag is het resultaat van de genetische erfenis van onze voorouders. Via natuurlijk selectie worden gedrag en eigenschappen die de overlevingskansen van onze soort bevorderen, doorgegeven. (Konrad Lorenz; op basis van het werk van Charles Darwin).

69
Q

Het humanistische perspectief

A

richt zich meer op de gehele unieke mens i.p.v. slechts onderdelen uit te lichten. Het gaat uit van het positieve idee dat mensen een aangeboren drang tot zelfactualisatie hebben.

70
Q

Zelfdeterminantietheorie (ZDT)

A

theorie over menselijke motivatie uitgaande van de kerngedachte dat er 3 natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie.

Het maakt onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Door de vervulling van de 3 basisbehoeften bij kinderen te ondersteunen, zou je hun intrinsieke motivatie kunnen stimuleren.

71
Q

Empirisch-wetenschappelijke methoden

A

Procedures om ideeën en vragen te toetsen met behulp van zorgvuldige, gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen.

72
Q

American Psychological Association (APA) en All European Academies (ALLEA) 4 basisprincipes

A

betrouwbaarheid

- eerlijkheid

- respect

- verantwoordelijkheid

73
Q

Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit van onder andere de vereniging van universiteiten (VSNU), waarin de principes:

A

eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid centraal staan.

74
Q

Gameten

A

geslachtscellen van moeder en vader die een nieuwe cel vormen tijdens de bevruchting

75
Q

Gen

A

de basiseenheid van genetische informatie dat ben at al ons erfelijke eigenschappen

76
Q

Zygote

A

de nieuwe cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces.

77
Q

DNA

A

de substantie waaruit genen bestaan, die bepalend is voor de aard en de functie van elke cel in het lichaam (desoxyribonucleïnezuur). orde DNA bestaat weer uit lange ketens van bepaalde chemische stoffen en bevat de genetische code voor een eigenschap

78
Q

DNA strengen

A

de chromosomen: 46 stuks in 23 paren (waarvan 1 geslachtspaar). Het 23e chromosoom bepaalt het geslacht.
Vrouw: XX, man XY.

79
Q

Celdeling: Mitose

A

vormt de normale lichaamscellen, met 23 chromosomenparen. Proces waarbij een cel zich splitst om 2 nieuwe cellen te vormen. Elke nieuwe cel ontvangt een volledig paar chromosomen dat afkomstig is van de originele cel

80
Q

Meiose(reductiedeling)

A

vormt de voorplatingscellen, met 23 enkele chromosomen. Het doel van meiose isde vorming van eicellen en zaadcellen

81
Q

Monozygotische tweeling: eeneiige tweeling

A

die voortkomt uit dezelfde zygote omdat er binnen 2 weken na de bevruchting een cel splitsing plaats vindt. Genetisch identiek, verschillen in ontwikkeling gevolg van omgevingsinvloeden.

82
Q

Dizygitische tweeling: twee-eiige tweeling

A

afkomstig vanuit twee afzonderlijke eicellen die ongeveer tegelijkertijd bevrucht woorden door twee afzonderlijke zaadcellen (genetisch hetzelfde als twee ‘normale’ broers of zussen).

83
Q

Dominante eigenschap

A

komt tot uiting wanneer er 2 concurrerende eigenschappen aanwezig zijn. Dominantbetekent dat bij aanwezigheid van dit allel, ongeacht wat het andere gen is, de bijbehorendeeigenschaptot uiting komt in het fenotype van het organisme.Een allel is dominant wanneer deze hoe dan ook tot uiting komt, ondanks de aanwezigheid van een ander allel.


84
Q

Recessieve eigenschap:

A

komt alleen tot uiting wanneer er geen dominante eigenschap aanwezig is. Eenrecessiefallel is een gen dat alleen tot uiting komt wanneer er geendominantallel aanwezig is.

85
Q

Genotype

A

genetisch materiaal dat in een organisme aanwezig is. Het genotype is hoe een bepaalde eigenschap in het DNA staat. Bijvoorbeeld of je blauwe of bruine ogen hebt, krullend haar of steil haar

86
Q

Fenotype

A

geheel van uiterlijk waarneembare kenmerken, resultaat van genotype en omgeving. Het fenotype is hoe je eruit ziet, maar is ook afhankelijk van omgevingsfactoren.

Je kan bijvoorbeeld genetisch krullend haar hebben, maar het steil maken met de stijltang. Het fenotype is dus het genetype + invloeden van de omgeving.

87
Q

Allelen:

A

paren van genen die eigenschappen bevatten die verschillende vormen kunnen aannemen. Bv oogkleur, haarkleur

88
Q

Homozygoot:

A

gelijke genen ervend voor een bepaalde eigenschap. Bv voor ogen. Gelijke vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap (BB, bb).

89
Q

Heterozygoot

A

verschillende genen ervend voor een eigenschap. Bv genen voor bruine (dominant) en blauwe (recessief) ogen wat leidt tot het fenotype: bruine ogen (Bb)

90
Q

Genoom

A

weerspiegelt de totale erfelijke code van de mens. In 2001 brachten onderzoekers het menselijke genoom, de totale erfelijke code van de mens, in kaart. We hebben allemaal ongeveer 25.000 genen, die voor de mens voor 99,9% hetzelfde zijn. Huidskleur, lengte etc. zijn dus maar een klein deel van ons DNA.

91
Q

Polygenische overerving

A

meerdere genenparen zijn verantwoordelijk voor de productie van een specifieke eigenschap, normaal verdeling in de populatie. Bv Lengte en huidskleur

92
Q

X-gebonden genen

A

gen dat zich alleen op het X chromosoom bevindt. Mannen lopen meer kans om verschillende X-gebonden ziekten te krijgen, omdat mannen geen tweede X-chromossom hebben dat een tegenwicht kan vormen voor de genetische informatie die de ziekte veroorzaakt.

93
Q

Gedragsgenetica:

A

vakgebied dat onderzoek verricht naar de effecten van erfelijkheid op gedrag. Dus karaktereigenschappen, gedragspatronen, psychische stoornissen, bepaalde aandoeningen hebben een verband met bepaalde genen

94
Q

Epigenetica

A

op en bij de genen. Het heeft betrekking op de interactie tussen genen en de omgeving. Zorgt voor een nieuwe kijk op het nature-nurturedebat.

95
Q

Downsyndroom

A

erfelijke en genetische stoornissen: chromosoom op het 21e paar, die gepaard gaat met een verstandelijke beperking, typerende uitwendige kenmerken en bepaalde medische problemen. 1 op 700.

96
Q

Fragiele-X syndroom

A

stoornis die optreedt wanneer een bepaald gen op het X-chromosoom beschadigd is geraakt, met een milde tot matige verstandelijke beperking als gevolg

97
Q

Sikkelcelanemie

A

erfelijke vorm van bloedarmoede, zo genoemd wordt vanwege de afwijkende vorm van de rode bloedcellen. Dragers beter immuun tegen malaria. Ernstige vorm, zelden volwassen. Komt in west Afrika meer voor. Het sikkelcelgen zorgt ervoor dat de dragers beter bestand zijn tegen malaria, een ziekte die daar wel voorkomt

98
Q

Ziekte van duchenne

A

een erfelijke aandoening van de spieren die bijna alleen bij jongens voorkomt en waarbij sprake is van spierzwakte, gevolgd door een afname van de spiermassa.

99
Q

Syndroom van Klinefelter

A

aandoening die alleen bij jongens voorkomt en die het gevolg is van de aanwezigheid van een extra X-chromosoom (XXY), leidend tot onder andere onderontwikkelde geslachtsdelen, extreme lengte en borstontwikkeling.

(Er zijn ook afwijkingen met XYY, een ontbrekend tweede chromosoom (het turnersyndroom) en XXX. Dit gaat vaak samen met problemen op het gebied van seksuele eigenschappen en een intellectuele achterstand)

100
Q

Niet invasieve prenatale onderzoeken: Echoscopieën

A

geluidsgolven met hoge frequentie schetsten een beeld van het ongeboren kind, structurele afwijkingen of meervoudige zwangerschappen op te meten. 11e tot 13e week, deze test wordt ook gebruikt in combinatie met andere procedures zoals vruchtwaterpuncties

101
Q

NIPT

A

voor het opsporen van trisomie 21 (downsyndroom), trisomie 18 (Edwardssyndroom) en trisomie 13 (patausyndroom). Door DNA van de baby in bloed van de moeder te meten. Vanaf de 11e week is deze test mogelijk. Betrouwbaarder dan de combinatietest en er is geen risico op een miskraam. Is geen diagnostische test: een afwijkend NIPT resultaat moet altijd geverifieerd worden door een invasieve vruchtwaterpunctie of vlokkentest

102
Q

Combinatietest

A

berekent de kans op baby met downsyndroom op basis van drie factoren: 
leeftijd van de moeder, waarden van twee hormonen in het bloed van de moeder en drie kenmerken van de baby: nekplooi, neusbeen en hartklep. In NL krijgen ouders de keuze uit de combinatietest en de NIPT, afhankelijk van de verzekering.

103
Q

Invasieve prenatale onderzoeken (in het lichaam): Vlokkentest

A

spoort genetische afwijkingen op door kleine monsters te nemen van het haarachtige materiaal om de embryo heen. Mogelijk vanaf de 11e week. Wordt weinig gebruikt vanwege het risico op het miskraam

104
Q

Vruchtwaterpunctie

A

spoort genetische afwijkingen op door een klein monster van foetale cellen uit de vruchtzak/vruchtwater te onderzoeken. Mogelijk tussen de 15e en 18e week. Het geslacht kan er ook mee bepaald worden, wordt aanbevolen als een ouder de ziekte van Duchenne, spina bifida, sikkelcelanmie, het syndroom van down of resusziekte draag

105
Q

Navelstrengpunctie

A

een beetje bloed afnemen van de navelstreng en daar de chromosomen van onderzoeken. Mogelijk vanaf de 20e week. Wordt zelden gebruikt, nekel bij zeldzame bloedziektes.


106
Q

Temperament

A

individuele stijl van reageren op de omgeving die redelijk consistent is, zowel in verschillende situaties als in de loop van de tijd

107
Q

Multifactoriële eigenschappen

A

de bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen een fenotype zich kan manifesteren

108
Q

De Big Five-persoonlijkheidskenmerken: OCEAN

A

Openheid – geslotenheid voor nieuwe ervaringen
Consciëntieusheid – ongeorganiseerdheid
Extraversie – introversie
Aangenaam – ongemakkelijk in de omgang
Neuroticisme – emotionele stabiliteit


109
Q

Actief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van zijn omgeving die het best aansluiten op zijn

110
Q

Passief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de ouders de omgeving beïnvloeden waarin het kind opgroeit, als gevolg van hun genetische aanleg. Bv een sportieve ouder geeft een kind veel mogelijkheden om te gaan sporten.

111
Q

Evocatief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen. Bv. Ouders geven meer aandacht aan een kind zijn talent (genetische aanleg) waardoor het ook dat talent gaat beoefenen

112
Q

Bevruchting

A

proces waarbij een zaadcel en eicel samenkomen om nieuwe cel te creëren (conceptie). 


113
Q

Germinale stadium, eerste 2 weken na conceptie

A

Methodische celdeling van zygote: van 32 cellen na 3 dagen tot 100 a 150 cellen binnen 
een week.

De zygote hecht zich aan de baarmoederwand.

Cellen gaan zich specialiseren, bv tot de placenta, zorgt ervoor dat de baby bloed en voedingsstoffen krijgt, zodat de baby kan groeien

114
Q

Embryonaal stadium, 2 tot 8 weken na de bevruchting

A

De belangrijkste organen en de fundamentele anatomie ontwikkelt zich.
Er vormen tot wel 100.000 neuronen
Zygote is een embryo geworden (na 8 weken 2,5cm)
Er vormen zich 3 lagen: Ectoderm: huid, zintuigen, hersenen, ruggenmerg
Endoderm: spijsverteringsstelsel, lever, ademhalingsstelsel
Mesoderm: spieren, botten, bloedsomloop
Een 8 weken oud embryo is 2.5cm lang
Hoofd groeit snel en beslaat ongeveer 50% van de totale lengte


115
Q

Foetale stadium, 8 weken tot aan de bevalling

A

De differentiatie van de belangrijkste organen heeft plaatsgevonden.
Embryo heeft nu een foetus en groeit in lengte en gewicht
De hemisferen van de hersenen groeien
Na 4 maanden kan een moeder haar kind voelen bewegen, paar maanden later ook schopjes.
Myeline bedekt de neuronen bevordert de transmissiesnelheid van de boodschappen die de hersenen naar de rest van het lichaam zenden.
Bij jongens ontstaan er androgenen, mannelijke geslachtshormonen, die op invloed zijn 
van de omvang van hersencellen en de groei van neurale verbindingen.

116
Q

Beta‐humaan chorion gonadotrofine (b‐HCG)

A

zwangerschapstest
(Bij mannen stimuleert het de rijping van de zaadcellen en de ontwikkeling van de geslachtsorganen). Vanaf de innesteling toenemend, tot de twaalf weken en daarna afnemend. Stimuleert de aanmaak van vitale zwangerschapshormonen en de stimulatie van de gonadische ontwikkeling, oftewel: geslachtsklieren. Bij jongens zijn dit de testes of zaadballen en bij meisjes de eierstokken.

117
Q

Luteïniserend hormoon (LH)

A

Een piek rond de eisprong. Zorgt voor het in gang zetten van de eisprong en de transformatie van het follikelrestant tot het corpus luteum, dat weer progesteron en oestrogeen produceert.

118
Q

Follikelstimulerend hormoon (FSH)

A

Minder sterke piek rond de eisprong. Werkt samen met LH voor de groei en rijping van de follikel ter voorbereiding van de eisprong en de transformatie van het follikelrestant (eicel) tot het corpus luteum.

119
Q

Progesteron

A