deel 1 Flashcards

1
Q

stelling

A

geeft uitspraak over het onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

standpunt

A

mening over een stelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

argument

A

ondersteunt standpunt bedoelt om iemand te overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoofdpunt

A

alinea titel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onderwerp

A

waarover de tekst gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoofdgedachte

A

wat de schrijver de lezer duidelijk wilt maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

reclame/ iemand overtuigen

A

persuasieve tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

recensie/je mening geven

A

opiniërende tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

spelregels/instructies geven

A

prescriptieve tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

anekdote/verhaal vertellen

A

narratieve tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pleidooi/argumenten geven

A

argumentatieve tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

denotatie

A

concrete objectieve betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

connotatie

A

roept bepaalde gevoelens op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hyperbool

A

overdrijving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

understatement

A

zwakker uitdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

eufemisme

A

verzacht uitdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dysfemisme

A

verharde uitdrukking

18
Q

vooroordeel

A

oordeel zonder dat je iemand kent

19
Q

stereotype

A

beeld van een groep mensen die meestal niet overeenkomen

20
Q

discriminatie

A

door vooroordeel mensen anders behandelen

21
Q

typecasting

A

wanneer ze iemand steeds dezelfde rol geven dat het publiek ze in die rol verwacht.

22
Q

protagonist

A

hoofdpersoon

23
Q

antagonist

A

maakt het de protagonist moeilijk

24
Q

nevenfiguren

A

niet zo belangrijk maar wel eigen rol

25
figuranten
geven kleur aan de achtergrond maar voegen niets toe aan het verhaal
26
volle karakters
het verhaal gaat vooral om hun gedrag en hun gevoelens en minder om de acties
27
vlakke karakters
het verhaal gaat meer over de acties en minder over de persoonlijke eigenschappen van het karakter
28
spreekwoord
de formulering onveranderlijk. Een spreekwoord drukt ook meestal een (volks)wijsheid uit en de persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd
29
uitdrukking
bevat steeds een werkwoord. Het onderwerp kan veranderen en van het werkwoord kun je de tijd aanpassen
30
gezegde
is een vaste verbinding van woorden die geen werkwoord bevat
31
trefwoord
het belangrijkste woord in de zin
32
figuurlijk taalgebruik
heeft als doel om ingewikkelde dingen of situaties op een eenvoudige manier uit te leggen
33
Etymologie
de oorsprong en de geschiedenis van woorden
34
vergelijking
overeenkomst is tussen twee of meer personen of zaken. Tussen de delen van een vergelijking staan vaak de woorden als, zoals of gelijk
35
metafoor
een vorm van beeldspraak waarbij geen vergelijkingswoord gebruikt wordt. Personen of zaken worden dan met elkaar gecombineerd zonder de woorden als, zoals of gelijk
36
personificatie
In een personificatie (of verpersoonlijking) worden dieren of levenloze voorwerpen als een persoon voorgesteld of krijgen ze menselijke eigenschappen
37
hyperbool
bepaalde eigenschap extra (overdreven) in de verf te zetten.
38
woordspeling
combinatie van woorden die een komisch effect veroorzaakt.
39
eindrijm
rijm op het einde van twee of meer woorden
40
alliteratie
de eerste klinkers of medeklinkers van twee of meer beklem-toonde woorden identiek