Cursus Sociaal emotionele problemen Flashcards

1
Q

Wanneer is gedrag afwijkend?

A
  1. Gedrag wordt wél getoond, maar niet passend bij ontwikkelingsfase
  2. Gedrag wordt niet getoond, maar wordt wel verwacht bij ontwikkelingsfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer is gedrag een stoornis?

A

Afwijkend gedrag dat:
1. langdurig, niet situatie gebonden
2. blokkeert overgang ontwikkelingsfasen
3. aanzienlijk lijden
4. specifieke combinatie gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de centrale vraag binnen de epidemiologie?

A

Hoeveel kinderen in de populatie hebben deze problemen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is incidentie?

A

Aantal nieuwe (!) gevallen met een bepaald ziektebeeld in een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is prevalentie?

A

Bestaande (!) gevallen met een bepaald ziektebeeld in een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke kritiek is er over de DSM op wetenschappelijk niveau?

A
  1. Subjectieve interpretatie wordt onterecht als een feit weergeven
  2. Gebrekkige betrouwbaarheid
  3. Gebrekkige validiteit
  4. Gebrekkige klinische bruikbaarheid
  5. Te grote nadruk biologische factoren
  6. Te weinig nadruk contextuele factoren
  7. Te ongevoelig voor culturele (en andere) diversiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar houdt de etiologie zich mee bezig?

A

Factoren die (psychische) problemen ‘veroorzaken’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn predisponerende factoren?

A

Factoren die iemand vatbaar maken voor het ontwikkelen van psychische problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn in standhoudende factoren?

A

Factoren die psychische problemen in stand houden / bekrachtiging van psychische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn precipiterende factoren?

A

Factoren die voorafgaan aan psychische problemen of die deze ‘uitlokken’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke kritiek is er over de DSM op cliëntniveau?

A
  1. Leidt tot discriminatie en sociale exclusiviteit
  2. Stigma’s
  3. Marginaliseren (= te weinig rekening gehouden met betekenis levensgebeurtenissen)
  4. Als cliënten diagnoses niet aannemen wordt dat door professionals gezien als ‘gebrekkig zelfinzicht’ ipv erkenning beperkingen van DSM
  5. Autonomie van cliënt wordt ontmoedigd (aanhankelijke houding door ‘label’)
  6. Overmatig vertrouwen medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Angst als stoornis kent een aantal kenmerken. Welke zijn dat?

A
  1. Niet meer fasespecifiek
  2. Niet meer adaptief
  3. Persisterend (aanhoudend)
  4. Geen geruststelling / oplossing mogelijk
  5. Geen controle over hebben
  6. Vermijdingsgedrag
  7. Veiligheidsgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar ligt de focus op bij een separatiestoornis?

A

Overdreven angst voor scheiding van thuis of hechtingsfiguur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel symptomen moet je hebben voor een diagnose separatiestoornis?

A

Minstens 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de symptomen van een separatiestoornis?

A
  1. Extreme ontregeling (angst, paniek, boosheid, huilen) bij scheiding van thuis of hechtingsfiguur
  2. Bezorgdheid over letsel / kwaad aan hechtingsfiguur
  3. bezorgdheid over gebeurtenissen die kunnen leiden tot scheiding
  4. Extreme angst alleen thuis te zijn
  5. Angst om weg van thuis te zijn
  6. Angst om te logeren of alleen te slapen
  7. Nachtmerries over scheiding
  8. Lichamelijke klachten bij naderende scheiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden bij een separatiestoornis?

A

Minstens 4 weken bij kinderen en 6 maanden bij volwassenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar ligt de focus op bij de diagnose selectief mutisme?

A

Niet spreken in situaties waarin dit wel verwacht wordt en terwijl een kind in andere situaties wél spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden bij selectief mutisme?

A

Minstens 1 maand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar ligt de focus op bij de diagnose sociale angststoornis?

A

In het centrum van de aandacht staan / beoordeeld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de symptomen van een sociale angststoornis?

A
  1. Angst voor situaties waarin iemand blootgesteld wordt aan kritische beoordeling.
  2. Angst voor vertonen van bepaald gedrag, dat leidt tot negatieve evaluatie
  3. Blootstelling roept onmiddelijk angst op en kan de vorm krijgen van een paniekaanval.
  4. Gevreesde situatie wordt vermeden of met grote moeite doorstaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden voor een diagnose sociale angststoornis?

A

Minstens 6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar ligt de focus op bij de diagnose specifieke fobie?

A

Overdreven, onrealistische angst voor een bepaald object / voorval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de symptomen van een specifieke fobie?

A
  1. Overdreven, onrealistische angst voor object / voorval
  2. Blootstelling roept meteen angst op
  3. Object / situatie wordt vermeden of met veel moeite doorstaan
  4. Angst is buiten proportie tot daadwerkelijke gevaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden voor een diagnose specifieke fobie?

A

Minstens 6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar ligt de focus op bij / wat is een paniekaanval?

A

Plotselinge golf van intense angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar ligt de focus op bij een paniekstoornis?

A

Persoonlijk gevaar / gevoel van controleverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de symptomen van een paniekstoornis?

A
  1. Regelmatig, onverwachte paniekaanvallen
  2. Na een paniekaanval de volgende verschijnselen: voortdurende angst voor consequentie van paniekaanval en belangrijke gedragsverandering (vermijdingsgedrag)
  3. Geen middelengebruik / somatische aandoening
  4. Geen andere psychische stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoeveel symptomen van een paniekaanval moet iemand hebben voor een diagnose paniekstoornis?

A

Minstens 4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar ligt de focus op bij agorafobie?

A

Niet weg kunnen uit een situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de symptomen van agorafobie?

A
  1. Duidelijke angst voor twee of meer situaties: reizen (openbaar) vervoer, open ruimtes, gesloten ruimtes, in de rij/menigte staan, alleen buitenshuis zijn.
  2. Situatie vermeden vanwege angst niet weg te komen en/of hulp niet beschikbaar is
  3. Situatie roept onmiddelijk angst op
  4. Situatie wordt vermeden of met veel moeite doorstaan
  5. Angst is buiten proportie t.o.v. werkelijke gevaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden voor een diagnose agorafobie?

A

Minstens 6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar ligt de focus op bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAS)?

A

Buitensporig piekeren, piekeren over piekeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de symptomen van een gegeneraliseerde angststoornis?

A
  1. Buitensporig piekeren, vaker wél dan niet, over een aantal gebeurtenissen
  2. Moeilijk in handen te houden
  3. Ten minste drie (bij kinderen één): rusteloosheid / opwinding / irritatie, snel vermoeid zijn, problemen met concentratie / geheugen, prikkelbaarheid, spierspanning, slaapstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden voor een diagnose gegeneraliseerde angststoornis?

A

Minstens 6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de differentiaal diagnostiek bij schoolweigering?

A
  1. Reële angst voor school (gepest / mishandeld)
  2. Depressie als onderliggend probleem
  3. psychiatrische stoornissen (psychosen, OCS)
  4. Somatische stoornissen (Pfeiffer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de intrusieve symptomen (criterium B) van PTSS?

A
  1. Recidiverend
  2. Nachtmerries
  3. Dissociatieve reacties (flashbacks)
  4. Intense lijdenslast bij blootstelling triggers
  5. Fysiologische reacties (bv. bedplassen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de (hoofdlijn) symptomen van een diagnose PTSS?

A
  1. Blootstelling traumatische ervaring
  2. Eén of meer intrusieve symptomen
  3. Vermijding triggers
  4. Twee of meer negatieve veranderingen in cognities / stemming
  5. Twee of meer veranderingen arousal en activiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de negatieve veranderingen in cognities (criterium D) en stemming die horen bij een PTSS?

A
  1. Niet alles kunnen herinneren
  2. Negatieve overtuigingen over zichzelf, anderen, toekomst of wereld
  3. Vertekende cognities over oorzaak of schuld
  4. Negatieve gemoedstoestand
  5. Verminderde belangstelling activiteiten
  6. Gevoel van onthechting van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de mogelijke veranderingen in arousal en activiteit (criterium E) die horen bij PTSS?

A
  1. Prikkelbaar
  2. Roekeloos / zelfdestructief
  3. Hypervigilant (alertheid), constante waakzaamheid
  4. Overdreven schrikreacties
  5. Concentratieproblemen
  6. Slaapproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe lang moeten de symptomen aanhouden voor een diagnose PTSS?

A

Minstens 1 maand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn objectieve aspecten van trauma waardoor deze als heftiger worden ervaren?

A
  1. Door mensen veroorzaakt
  2. Wanneer het gaat om bekenden
  3. Wanneer iemand dichtbij gebeurtenis verblijft
  4. Herhaaldelijk / langer van duur
  5. Meer geweld / fysieke dwang
  6. Naarmate meer wreedheden hebben voorgedaan
  7. Lichamelijke integriteit geschonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn subjectieve aspecten van trauma waardoor deze als heftiger worden ervaren?

A
  1. Hoe groot de dreiging wordt ingeschat
  2. Hoe iemand zijn eigen mentale krachten inschat
  3. Beleving fysieke hulpeloosheid
  4. Mate waarin iemand affectieve / lichamelijke reacties kan verdragen
  5. Mate waarin iemand catastrofale gevolgen voorziet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn de stappen van het acute stressysteem?

A
  1. Freeze
  2. Flight
  3. Fight
  4. Fright
  5. Flag
  6. Faint
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Leg het acute stressysteem uit.

A
    1. Freeze: er gebeurt een trauma en je bevriest.
      1. Je maakt de inschatting: flight?
      2. Of fight?
      3. Als je die keuze niet kunt maken ontstaat ‘fright’: shutdown, voor dood spelen. Je bent er nog wel, krijgt niet alles mee, kan niet reageren
      4. Flag: mentaal afsluiten, je bent er niet meer. (denk aan misbruik)
      5. Faint: flauwvallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is depersonalisatie?

A

Gevoel vervreemd te zijn van jezelf, jezelf vanaf een afstandje bekijken, geen gevoelens meer ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is derealisatie?

A

Wereld om je heen anders waarnemen, alsof je in een droom/film leeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is habituatie leren?

A

als je vaak genoeg positieve ervaringen/beloning opdoet, zal de negatieve ervaring weggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is inhibitoir leren?

A

Nieuwe positieve ervaringen opdoen en daardoor positieve associaties aanmaken. Je leert dat de negatieve gevolgen / angstige verwachtingen niet uitkomen. Angst leren verdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat zijn de symptomen van ADD?

A
  1. Onvoldoende aandacht voor details en slordig schoolwerk
  2. Moeite aandacht bij spel / taak te houden
  3. Lijkt niet te luisteren
  4. Vergeet instructies / maakt taken niet af
  5. Moeite met organiseren en plannen
  6. Vermijdt / hekel aan langdurig werk
  7. Kwijtraken spullen
  8. Gemakkelijk afgeleid door externe prikkels
  9. Vergeetachtig

En mogen niet uitsluitend bestaan als kenmerken ODD / onbegrip!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoeveel symptomen moet je hebben voor een diagnose ADD of HD?

A

Tenminste 6 van de 9 (kind)
Tenminste 5 van de 9 (volwassenen)

Beginleeftijd = 12 jaar!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een aanvullend criterium van ADD, HD of ADHD?

A

Vanuit tenminste twee informanten moet er informatie zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn de symptomen van HD?

A
  1. Onrustige handen/voeten, wiebelen op stoel
  2. Opstaan van de stoel op school
  3. Rondrennen of klimmen waar dit ongepast is (rusteloosheid)
  4. Moeite met spelen / rustig vermaak
  5. Voortdurend in de weer zijn
  6. Aan één stuk door praten
  7. Antwoord geven voor de vraag gesteld is
  8. Moeilijk op beurt wachten
  9. Onderbreekt / stoort anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn overige primaire verschijnselen van ADHD?

A
  1. Weinig tijdsbesef, moeite plannen (klokkijken)
  2. Moeite ruimtelijke oriëntatie (wiskunde)
  3. Moeite onderscheid hoofd- en bijzaken (begr. lezen)
  4. Onhandigheid of houterigheid
  5. Geheugenproblemen
  6. Taalproblemen (dyslexie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn overige secundaire problemen van ADHD?

A
  1. Emotionele uitbarstingen
  2. Moeite sociale signalen (meer vanuit onrust dan onkunde)
  3. Lage eigenwaarde
  4. Weinig leermotivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Op basis van welke 3 kenmerken wordt de ernst bepaald bij een diagnose ADHD?

A
  1. Pervasiviteit / hardnekkigheid
  2. aan- of afwezigheid ADD of HD
  3. Comorbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke psychische problemen gaan vaak samen met ADHD?

A
  1. Gedragsstoornissen
  2. Leerproblemen (dyslexie)
  3. Angst- of stemmingsstoornissen
  4. Tic en/of dwang
  5. Middelengebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de differentiaaldiagnostiek van ADHD?

A
  1. Leeftijdsadequate overbeweeglijkheid
  2. Oppositionele opstandige gedragsstoornis (onvermogen óf onwil om te luisteren)
  3. Verstandelijke beperking
  4. ASS
  5. Stemmingsstoornissen (vanuit somberheid prikkelgevoelig)
  6. Spanningen thuis/school
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is het verschil tussen dwanggedachten (=obsessies) en dwanghandelingen (=compulsies)?

A

Gedachten: herhaaldelijke gedachten/beelden die als opgedrongen en misplaatst beleefd worden
Handelingen: betrokkene voelt zich gedwongen nauwlettend te reageren op dwanggedachte met een handeling

59
Q

Waar ligt de focus op bij een obsessieve dwangstoornis (OCS)?

A

Twijfel of alles wel goed is, denken dat er iets rampzaligs gaat gebeuren

60
Q

In de behandeling van een OCS, zijn er dan meer aanwijzingen voor habituatie-leren of inhibitoir leren?

A

Inhibitoir!
Angstige dwanggedachten zullen altijd blijven bestaan, maar als je veel positieve ervaringen opdoet door veel exposure, leer je wel dat je de angst kan verdragen!

61
Q

Wat is in grote lijnen het verschil tussen OCS en ASS?

A

Bij OCS komt het vanuit dwang, angst en een onprettig gevoel.
Bij ASS vanuit drang, ontspanning en het krijgen van een prettig gevoel.

62
Q

Welke soorten ticstoornissen zijn er?

A
  • Gilles de la Tourette
  • Persisterende (chronische) motorische óf vocale ticstoornis
  • Voorlopige ticstoornis
63
Q

Wat is het verschil tussen Gille de la Tourette en een persisterende motorische óf vocale ticstoornis?

A

Bij Gilles de la Tourette heb je zowel motorische als vocale tics.
Bij de persisterende ticstoornis heb je één van beide.

64
Q

Tics zijn….

A

Onvrijwillig
Abrupt
Snel
Herhaalde handelingen
Aritmisch

65
Q

Welke stoornissen gaan vaak samen met een ticstoornis?

A
  1. OCS
  2. ADHD
  3. ASS
  4. Leerproblemen
  5. Depressie
  6. Gedragsstoornissen
66
Q

Wanneer is stemming afwijkend?

A
  1. Als het contextafhankelijk is
  2. kwantitatieve / kwalitatieve norm wordt overschreden
  3. Disproportioneel bij situatie
  4. Als het onderscheiden kan worden van emotie
  5. Toename van ernst
  6. Andere terreinen verstoort
  7. Het niet te beïnvloeden is
67
Q

Welke symptomen horen bij een depressieve stoornis?

A
  1. Sombere stemming
  2. Verminderd plezier
  3. Gewichtsverlies of -toename
  4. Insomnia of hypersomnia
  5. Psychomotorische agitatie of vertraging
  6. Vermoeidheid of verlies van energie
  7. Gevoelens waardeloosheid / schuldgevoel
  8. Concentratieproblemen / besluiteloosheid
  9. Herhaaldelijke gedachten aan de dood
68
Q

Hoeveel symptomen moet je hebben om de diagnose depressieve stoornis te krijgen?

A

Minstens 5 van de 9, waarvan minimaal 1 en/of 2 aanwezig moet zijn

69
Q

Hoe lang moeten de symptomen van een depressieve stoornis aanhouden om een diagnose te krijgen?

A

Minimaal twee weken

70
Q

Wat is de focus van een persisterende depressieve stoornis?

A

Sombere stemming, meestal milder aanwezig maar langer aanwezig

71
Q

Waar ligt de focus bij een disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis?

A

Ernstige herhaalde woedeuitbarstingen. Stemming tussen woedeuitbarstingen is persistent geïrriteerd of boos

72
Q

Wat zijn de kenmerken van de de herhaalde woedeuitbarstinge (Criterium A, disruptieve stemminsdisregulatiestoornis)?

A
  1. Verbaal en/of gedragsmatig t.o.v. mensen of objecten
  2. Niet consistent met ontwikkelingsniveau
73
Q

Wat is het verschil tussen een depressieve stoornis en de persisterende depressieve stoornis?

A
  • Depressief: telkens korte perioden van depressieve symptomen, maar ernstiger
  • Persisterend: Langdurig, geen sprake van episodes, mildere klachten
74
Q

Wat is in grote lijnen een manische episode?

A
  1. abnormaal verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming
  2. abnormaal verhoogde energie / activiteit
  3. Minstens één week, grootste gedeelte van de dag
75
Q

Met welke symptomen duidt je een manische episode aan?

A
  1. Opgeblazen gevoel eigenwaarde
  2. Verminderde slaapbehoefte
  3. Spraakzamer / spreekdrang
  4. Gedachtevlucht
  5. Verhoogde afleidbaarheid
  6. Toename activiteit
  7. Excessief beighouden met activiteiten die mogelijk gevaarlijk zijn
76
Q

Wat is kenmerkend aan een bipolaire stoornis II?

A

Depressie in combinatie met hypomanie, maar nooit een manie. (Dus wel juiste aantal symptomen, maar in mildere vorm)

77
Q

Wat is een cyclothyme stoornis?

A

Wisselende milde depressieve en hypomanische episoden, zonder dat deze volledig aan de criteria voldoen.

78
Q

Zelfverwonding - waarom verwonden mensen zichzelf?

A
  1. Affectregulatie (uitdrukken van negatieve emoties)
  2. Anti-dissociatie (contact houden realiteit)
  3. Reactie uitlokken omgeving
  4. Controlegevoel
  5. Zelfbestraffing
  6. Sensatiezoekend
  7. Reiniging (tegen zonden)
79
Q

Welke stoornissen zie je vaker bij zelfverwonding?

A
  1. Depressie
  2. Angststoornissen
  3. Borderline persoonlijkheidsstoornis
  4. Seksueel misbruik / mishandeling
  5. Eetstoornissen
  6. Middelenmisruik
  7. PTSS
  8. Schizofrenie
  9. Verstandelijke beperking antisociale persoonlijkheidsstoornis en gevangenschap
80
Q

Wat is suïcide?

A

Dodelijke afloop, wel doodsintentie

81
Q

Wat is een suïcidepoging?

A

Niet-dodelijke afloop, wel doodsintentie

82
Q

Wat is parasuïde?

A

Niet-dodelijke afloop, geen doodsintentie

83
Q

Wat is een mislukte parasuïde?

A

Dodelijke afloop, geen doodsintentie

84
Q

Bij een suïcide worden pijnlijke problemen ervaren als:

A

ondraaglijk, onoplosbaar, oneindig

85
Q

Bij parasuïcide wordt de poging gedaan doordat iemand reageert uit:

A
  • Wanhoop
  • Lage frustratietolerantie
  • Niet beschikt over andere communicatiemogelijkheden
  • Geen uitweg meer ziet in die specifieke situatie
86
Q

Wat zijn leeftijdsspecifieke aspecten van (para)suïcidaliteit?

A
  1. Doodsconcept moet ontwikkeld zijn
  2. Meestal parasuïcidaal bij kinderen/jongeren
  3. Mislukte poging zet aan tot nieuwe poging
  4. bij parasuïcidaal is kans op herhaling groter als gedrag leidt tot verdere verwijdering van omgeving
87
Q

Wat is een psychose?

A

Veranderende beleving van de werkelijkheid die het waarnemen, denken en de emoties beïnvloedt.

88
Q

Wat zijn positieve psychotische symptomen?

A
  • Waan
  • Hallucinatie
  • Desorganisatie van spraak, denken en motorisch gedrag
89
Q

Wat zijn negatieve psychotische symptomen?

A
  • Verminderde emotionele expressie
  • Avolitie (onvermogen initiatief nemen)
  • Anhedonie (verminderd plezier)
  • Verminderde socialiteit
90
Q

Wat gebeurt er in de prodromale fase bij een psychose?

A

In principe merk je nog weinig aan je functioneren! Maar wat je wel voorzichtig merkt:
1. Bewustwording controleverlies over mentale capaciteiten
2. Depressie en terugtrekken
3. Disinhibitie (impulsiever), agressie en destructief gedrag (middelenmisbruik, risicogedrag)
4. Psychotisch denken: problemen percentie, wanen, paranoia

Adolescentie/jongvolwassenheid

91
Q

Wat gebeurt er in de acute fase bij een psychose?

A
  1. Positieve symptomen beginnen
  2. Echt tot uiting komen van symptomen
  3. Erger worden van symptomen

+/- 22-34 jaar

92
Q

Wat gebeurt er in de recovery fase van een psychose?

A
  • Positieve symptomen gaan uit
  • Negatieve symptomen zijn er vaak nog wel

35+

93
Q

Wat gebeurt er in de residu fase?

A

Vaak blijven wel wat negatieve symptomen over als restverschijnselen die je de rest van je leven zal hebben.

94
Q

Wat zijn criterium A en B van de diagnose ASS?

A
  • Blijvende tekorten sociale communicatie en interactie
  • Beperkte zich harhalende gedragspatronen, beperkte interesses en activiteiten
95
Q

Wat zijn de symptomen van criterium A (sociale communicatie en interactie) bij ASS?

A
  1. Tekorten sociaal-emotionele wederkerigheid
  2. Tekorten in non-verbale communicatieve gedrag
  3. Tekorten in aangaan, onderhouden en begrijpen van relaties
96
Q

Wat zijn de symptomen van criterium B (gedragspatronen, interesses, activiteiten) bij ASS?

A
  1. Stereotiepe gedrag
  2. Vasthouden routines / gedragspatronen
  3. Zeer beperkte interesses en hier abnormaal veel op gefocust zijn
  4. Over- en onder reageren op zintuiglijke prikkels
97
Q

Welke aanvullende classificaties / opmerkingen kan je maken bij een diagnose ASS?

A
  1. Met of zonder intellectuele beperking
  2. Met of zonder taalbeperking
  3. Met of zonder een genetische aandoening (Rett, Fragile X, Down)
  4. Ernst aangeduid op drie niveaus (geen, enige of veel ondersteuning)
98
Q

Wat zijn mogelijke bijkomende problemen van ASS?

A
  1. Eetproblemen (structuren, smaken, AVG scheiden)
  2. Slaapproblemen (overprikkeling)
  3. Zindelijkheidsproblemen (‘invoelen’ van je lichaam)
  4. Angst / paniek (onvoorspelbare wereld)
  5. Agressie / destructief gedrag (overprikkeling / onbegrip wereld)
  6. Dwingend gedrag (eigen manier)
  7. Zelfverwonding (coping prikkels)
99
Q

Wat is de differentiaaldiagnostiek van ASS?

A
  1. Gehoorproblemen (ivm verminderde taalverwerking)
  2. Verstandelijke beperking
  3. ADHD
  4. Psychose
  5. Taalstoornis
  6. OCS
  7. Emotionele verwaarlozing
  8. Hoogbegaafdheid
  9. Selectief mutisme
  10. Landau-Kleffner syndroom (progressieve taalproblemen)
100
Q

Welke stoornissen gaan vaak samen met ASS?

A
  • Depressie
  • Ticstoornis
  • ADHD
  • Verstandelijke beperking
  • Dyslexie
101
Q

Gedragsproblemen: wanneer is het nou écht een probleem?

A
  1. Komt langere tijd tegelijk voor
  2. Mogelijk toenemen in ernst en frequentie
  3. Negatieve gevolgen voor kind en omgeving
102
Q

Wat zijn in hoofdlijnen de symptomen van een oppositionele-opstandige stoornis?

A
  1. Boze, gespannen of prikkelbare stemming
  2. Dwars, uitdagend argumentatief of opstandig gedrag
  3. Wraakzuchtig gedrag
103
Q

Welke problemen mogen er niét zijn in het geval van een ODD?

A

Psychose
Middelengebruik
Depressie / bipolaire stoornis
Antisociale persoonlijkheidsstoornis

104
Q

Wat zijn in hoofdlijnen de symptomen van een norm-overschrijdend gedragsstoornis (CD)?

A
  1. Agressie gericht op mensen en dieren
  2. Vernieling van eigendom
  3. Bedrog of diefstal
  4. Ernstige overtreding van regels
105
Q

Hoeveel symptomen moet je hebben om een diagnose ODD te krijgen?

A

Minstens 4 van de 9 (binnen 6 maanden)

106
Q

Hoeveel symptomen moet je hebben om een diagnose CD te krijgen?

A

Minstens 3 van de 15 binnen een jaar, minstens 1 binnen 6 maanden

107
Q

Waar wordt naast de DSM-criteria nog meer onderscheid in gemaakt bij een ODD en CD?

A
  • Beginleeftijd problematisch gedrag (age of onset)
  • Aanwezigheid van prosociaal gedrag (callous unemotional traits)
108
Q

Wat is de age of onset?

A

Leeftijd waarop het gedrag ontstaat.
< 10 jaar of pas in adolescentie?

109
Q

Als iemand callous unemotional traits heeft, aan welke kenmerken kan je dan denken?

A
  1. Tekort aan schuldgevoel en spijt
  2. Ongevoelig en tekort aan empathie
  3. Weinig bezorgd om prestaties
  4. Oppervlakkige of beperkte gevoelens
110
Q

Wat zijn de verschillen tussen ODD en CD?

A
  • Meer agressie bij CD
  • Minder emotie, berouw en empatie bij CD
  • ODD is vaak een voorloper op CD
  • Bij ODD zie je later meer emotionele problemen.
  • Bij CD zie je later meer agressieproblemen en antisociaal gedrag
  • CD vaak voorloper op antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPS)
111
Q

Wat is de focus van een antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPS)?

A

Pervasief patroon van gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen.

112
Q

Wat zijn de kenmerken van een antisociale persoonlijkheiddstoornis?

A
  1. niet aanpassen aan (wettelijk vasteglegde) sociale normen
  2. Onbetrouwbaar (liegen), eigen plezier voorop
  3. Impulsiviteit, niet vooruit kunnen plannen
  4. Prikkelbaarheid, agressiviteit (geweldpleging)
  5. Roekeloze onverschilligheid over eigen veiligheid en die van anderen
  6. Constante onverantwoordelijkheid
  7. Ontbreken van berouw
  8. Minstens 18 jaar oud
113
Q

Bij psychopathie (zoals ASPS) kun je twee factoren onderscheiden. Welke zijn dat?

A

Factor 1: interpersoonlijk / affectief (callous unemotional traits)
Factor 2: lifestyle / antisociaal (veel bij CD en ODD)

114
Q

Wat verstaan we onder agressie?

A

Elk gedrag richting een persoon, dier of object dat de intentie heeft om schade toe te brengen.

115
Q

Wat is het verschil tussen agressie en boosheid?

A

Boos = emotie
Agressie = gedrag

116
Q

Welke vier typen van agressie kunnen we onderscheiden?

A
  1. Fysiek versus verbaal
  2. Direct versus indirect
  3. Jezelf versus anderen versus objecten
  4. Reactief versus proactief
117
Q

Wat is reactieve agressie?

A
  • Impulsief
  • Zonder plan
  • Vanuit emotie
  • In reactie op iets bedreigends

(emoties niet goed kunnen beheersen)

118
Q

Wat is proactieve agressie?

A
  • Doelgericht
  • Gepland
  • Met een persoonlijk doel / gewin

(agressie als middel)

119
Q

Welke vorm van agressie zie je meer bij ODD?

A

Reactieve agressie

120
Q

Welke vorm van agressie zie je meer bij CD?

A

Zowel reactieve als proactieve agressie

121
Q

Waar ligt de focus op bij een vermijdende restrictieve voedingsstoornis (ARFID)?

A

Angst gericht op (de structuur van) het eten zelf en niet zozeer het lichaamsbeeld!

122
Q

Wat is criterium A van de vermijdende restrictieve voedingsstoornis?

A

Iemand kan zich niet voorzien in de eigen voedings- en/of energiebehoeften, blijkend uit:
1. Gewichtsverlies / niet behalen gewenste gewicht
2. Voedingsdeficiëntie (tekort voedingsstoffen)
3. Afhankelijkheid van sondevoeding
4. Interfereren met psychosociaal functioneren

123
Q

Waar ligt de focus bij Anorexia Nervosa?

A

Beperken energie-inname ten opzichte van energiebehoefte.
Wél gewichtsverlies
Lichaamsbeeld verandert niet mee

124
Q

Wat zijn de eerste twee criteria van Anorexia Nervosa?

A
  1. Beperken energie-inname ten opzichte van energiebehoefte.
  2. Intense angst om aan te komen
125
Q

Welke twee typen Anorexia Nervosa zijn er?

A
  1. Restrictieve type
  2. Eetbuien / purgerende type
126
Q

Wat is bij Anorexia Nervosa het verschil tussen het restrictieve type en het purgerende type?

A

Bij restrictief: geen eetbuien en ook geen purgeergedrag. Alléén weinig eten.
Bij eetbuien: er zijn episodes van eetbuien en in reactie daarom purgerende handelingen zoals laxeren, braken.

127
Q

Wat zijn de eerste twee criteria van Boulimia Nervosa?

A

A. Herhaalde episoden van eetbuien: (1) abnormaal grote hoeveelheid voedsel en (2) geen beheersing over eten.
B. Compensatoir gedrag

128
Q

Waar ligt de focus op bij Boulimia Nervosa?

A

Eetbuien voor emotieregulatie. Compensatoir gedrag om op gewicht te blijven. Lichaamsbeeld speelt geen rol verder.

129
Q

Wat is de focus bij een eetbuistoornis?

A
  • Eetbuien
  • Geen compensatoir gedrag.
  • Wel gewichtstoename
  • Emotieregulatie als reden
130
Q

Wat is criterium A bij een eetbuistoornis?

A

A. Herhaalde episoden van eetbuien.
(1) In bepaalde tijd abnormaal grote hoeveelheid voedsel eten
(2) Gevoel geen beheersing te hebben over het eten

131
Q

Wat is criterium B bij een eetbuistoornis?

A

3 of meer kenmerken:
1. Veel sneller eten dan normaal
2. Dooreten totdat onaangenaam gevoel
3. Eten zonder trek
4. Alleen eten, uit schaamte
5. Achteraf walgen van zichzelf / somberheid / schuldgevoel

132
Q

Welke psychische problemen gaan vaak samen met eetstoornissen?

A
  • Medische condities
  • Stemmingstoornissen
  • OCS
  • Sociale angststoornis
  • Middelengebruik / verslavinng
  • Borderline persoonlijkheidsstoornis
133
Q

Wat zijn de criteria voor de somatisch-symptoomstoornis?

A

A. Eén of meer somaptische symptomen die leiden tot zorgen / significante verstoring van het dagelijks leven
B. Excessieve gedachten, gevoelens of gedrag
(1) Disproportionele en persisterende gedachten over ernst
(2) Aanhoudend hoog niveau van angst
(3) Excessieve hoeveelheid tijd en energie erin stoppen

134
Q

Wat zijn de criteria van een ziekte-angststoornis (hypochondrie)?

A

A. Angst een erge ziekte te hebben of krijgen, gebaseerd op verkeerde lichamelijke symptomen.
B. Symptomen zijn niet of minimaal aanwezig
C. Angstniveau niet in overeenstemming met klacht
D. Excessief zoeken naar hulp of deze juist vermijden
E. Ondanks medisch onderzoek en geruststelling blijft de persoon bezig met de ziekte.

135
Q

Wat zijn de vier criteria van een conversiestoornis?

A

A. Een of lichaamsdeel wilt niet (goed) meer werken
B. Geen medische verklaring
C. Psychische factoren als mogelijke oorzaak, aangezien stressveroorzakende factoren eraan vooraf gaan
D. Géén opzet of voorwending! (niet nagebootst)

136
Q

Wat zijn de drie criteria van een nagebootste stoornis?

A

A. Opzettelijk veroorzaken of voorwenden van lichamelijke of psychische klachten
B. Motivatie voor gedrag is de rol van de ‘zieke’ op zich te nemen
C. Externe bekrachtiging voor gedrag is afwezig

137
Q

Waar houdt de General P factor zich allemaal mee bezig?

A

verklaringen vinden voor:
* overlap symptomen / comorbiditeit
* waarom het lastig is om specifieke/leidende risicofactoren te vinden bij een stoornis
* waarom ook in de genetische etiologie zoveel overlap is in verschillende stoornissen
* waarom er veel overlap is in de betrokken hersengebieden

138
Q

Waar staat ‘General P Factor’?

A

‘Er is één algehele factor die mensen kwetsbaar maakt voor het ontwikkelen van psychische problemen.’ Welke is nog onbekend. mogelijk emotieregulatie, verstoorde gedachten of neuroticisme.

139
Q

Waar richt het transdiagnostisch perspectief zich op?

A

Het richt zich op symptomen / probleemgebieden, zonder deze te categoriseren in diagnoses.

140
Q

Welke kritiekpunten heeft het transdiagnostisch perspectief over het categorisch systeem van de DSM?

A
  • symptomen zijn niet stoornis-specifiek maar transdiagnostisch
  • symptomen zijn niet aan- of afwezig maar dimensioneel
  • comorbiditeit
  • grote heterogeniteit binnen stoornissen
  • lastig te bepalen wat nou het hoofdsymptoom is van een stoornis.
  • specifieke diagnoses kunnen veranderen doordat symptomen veranderen
  • Groot gedeelte van de behandelingen is geschikt voor meerdere stoornissen
141
Q

Wat is de volgorde van transdiagnostische Social Information Processing Model (SIP)?

A
  1. encoderen van cues
  2. interpreteren van cues
  3. doelen helder maken
  4. welke opties zijn er
  5. beslissing nemen om bepaald gedrag te tonen
  6. uitvoering gedrag
142
Q

Waar ligt de focus op bij de netwerkanalyse?

A

De wisselwerking tussen de symptomen

142
Q

Hoe wordt er gekeken naar een stoornis volgens de netwerkanalyse?

A

een systeem met causaal gerelateerde symptomen

142
Q

Waarin verschilt de netwerkanalyse zich ten opzichte van de catagorische benadering van de DSM?

A

DSM: Symptomen zijn de gevolgen van een latente (niet in kaart te brengen) stoornis.
Netwerkanalyse: symptomen hebben één causale achtergrond. Je kunt depressie niet waarnemen, maar wel de elementen die eronder vallen