core Flashcards

1
Q

Bourdieu 3
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te
leggen aan de hand van: de manier waarop sociale klassen zich met
consumptiepraktijken definiëren en onderscheiden van elkaar (veldtheorie).

A
Bourdieu conceptualiseert de maatschappij of de sociale omgeving waarbinnen actoren (mensen) handelen als een geheel van overlappende, relatief autonome velden (macroniveau). Voorbeelden van velden zijn het literaire, het economische, het culturele, religie, politiek, enzovoort. Elk veld heeft een manier van functioneren (meso-niveau), wat Bourdieu verwoordt met „doxa‟, de gangbare spelregels. Denk aan het literaire veld waarin
uiteenlopende actoren (auteurs, critici, uitgeverijen en bijvoorbeeld tijdschriften voortdurend strijd leveren voor het bepalen van de legitieme, dominante literaire modellen en zo literaire legitimiteit (symbolisch kapitaal) verwerven. Deze strijd impliceert een voortdurende zoektocht naar distinctie. Kortom: de veldtheorie analyseert hoe de productie-, distributie- en consumptierelaties van symbolische goederen in het veld bepaald worden door sociale structuren, hoe ze dus tot stand komen door sociale interactie. Het gedrag van de spelers in het veld (micro-niveau) is hierbij dus ook van belang, want hoe vullen mensen hun rollen in het veld in?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Elias 1
De student is in staat om de hoofdlijnen van Elias’ cultuurtheorie te reproduceren en uit
te leggen aan de hand van zeven kenmerken.

A

Elias beschrijft de figuratiesociologie als het proces waarin mensen slechts mensen binnen worden een netwerk, een web als het ware, van sociale relaties en interdependenties. De zeven aspecten van zijn figuratiesociologie zijn:
1. Mensen leven in figuraties. Mensen zijn op elkaar aangewezen. Mensen hebben elkaar nodig en zijn afhankelijk van elkaar. Denk aan je familie, een klaslokaal, uitgaan, etc. Alle activiteiten die je doet in het leven doe je in een bepaald samenwerkingsverband.
2. Elke figuratie heeft een machtsbalans. In een klaslokaal kan de leraar je cijfers geven en daardoor heeft de leraar macht over jou. In dit voorbeeld wordt duidelijk dat er altijd machtsrelaties in het leven zijn. Denk ook aan het gezin waarbij ouders macht uitoefenen over hun kinderen. Er zit dus altijd een bepaalde sociale structuur in een figuratie.
3. Elke figuratie kent een figuratiedwang. Deze dwang stuurt mensen in een bepaalde richting, er wordt bepaald gedrag van je geëist waar je niet aan kan ontsnappen. Denk
aan de universiteit die steeds meer Engelse lessen wilt geven waardoor er van jou verwacht wordt dat je ook een aardig woordje Engels kunt (volgen). Je gedrag is dus afhankelijk van de figuratiedwang in een figuratie.
4. Verandert de figuratie, dan verandert het gedrag, het bewustzijn en het gevoelsleven of de drifthuishouding van mensen. Dit betrekt de subjectieve cultuur meer dan de andere aspecten. Het betekent dat je de figuraties niet los kunt zien van individuen en daardoor kan het gedrag veranderen als de figuratie zelf verandert.
5. Veranderingen komen niet van buitenaf, maar van veranderingen in figuraties. Menselijk gedrag verandert en daarom ook de figuratie.
6. Bovengenoemde processen zijn complex, onttrekken zich grotendeels aan controle en inzicht van betrokkenen. Dit zijn onbedoelde gevolgen en betekent volgens Elias dat deze complexe processen de sociologie zo ingewikkeld maakt: je weet niet van tevoren hoe mensen zich zullen gedragen of ontwikkelen.
7. Kennis van deze processen vraagt om socio-genetisch (figuratie-ontwikkeling) en psycho-genetisch (persoonsontwikkeling) onderzoek. Deze twee onderzoeken staan altijd in relatie met elkaar. Een voorbeeld: mensen worden opgevoed in figuraties en die hebben effect op hoe wij met onszelf omgaan. Hoe wij ons ontwikkelen is dus afhankelijk van hoe de figuratie zich ontwikkeld heeft voordat wij geboren worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Adorno 4
De student is in staat Adorno’s onderscheid tussen serieuze cultuur en populaire cultuur
te omschrijven op basis van het muzikale materiaal, de presentatie van het materiaal en
de theorie over de luisteraar.

A

In de tekst On Popular Music schetst Adorno een beeld over soorten culturen. Deze soorten culturen drukt hij uit in twee soorten muziek: serious and popular.

Het onderscheid is te omschrijven in drie aspecten:
1) Het muzikale materiaal bevat:
- Standaardisatie: het geheel bestaat uit onderling inwisselbare details en gestandaardiseerde reacties, want wanneer je alleen maar dezelfde muziek hoort en
alles op elkaar, is het moeilijk om een echte waarderende houding aan te nemen. De spontaniteit vervaagt dus en reflexen worden steeds sterker. Dit leidt tot intolerantie
voor bepaalde afwijkingen in muziek. De imitatie van succes (!) gaat hierbij dan ook in tegen de Verlichting: je denkt niet meer zelf na, maar je doet iemand anders zijn
denken na.
- Pseudo-individualiteit: de paradox hierbij houdt in dat muziek aan de ene kant inwisselbaar en stimulerend moet zijn, maar aan de andere kant ook specifiek voor jou
geschreven of gezongen (dus natuurlijk) moet zijn. Voorbeeld: Justin Bieber maakt liedjes waarvan meisjes denken dat het speciaal voor hen geschreven is, maar het
format van zijn muziek is in principe hetzelfde in vergelijking met de liedjes van Taylor Swift.
2) Presentatie van het materiaal: Plugging van nummers: eindeloze herhaling leidt tot succes. Als je een liedje maar
vaak genoeg hoort… Ook vindt er plugging van het hele veld plaats, doordat de artiest zelf, zijn imago of een genre vaak geportretteerd wordt in de media.
- Babytalk: kinderlijke herhaling.
3) Theorie over de luisteraar:
- „Feest der herkenning (hits)‟: dit betekent dat je een liedje kent als vage herinnering, daadwerkelijke herkenning of dat je het onder een label kan brengen (het is dát nummer). Ook kunnen mensen een zelfreflectie of identificatie geven aan een liedje (toe-eigenen).
- De vermijding van inspanning.
- De directe bevrediging door emoties los te laten bij muziek (uitlaatklep).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bourdieu 4
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te leggen aan de hand van: de hoe de uitkomst van deze strijd veelal leidt tot ‘symbolisch
geweld’.

A

Bourdieu doelt met de term “symbolisch geweld” in de eerste plaats op de manier waarop de dominante klassen via het onderwijssysteem hun opvattingen, hun smaken en normen aan het geheel van de samenleving opdringen. De basis van geweld is dan ook sociale ongelijkheid:
het verschil in bezit van economisch en cultureel kapitaal tussen verschillende sociale klassen en de daaruit voortkomende verschillende habitus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Veblen 3
De student is in staat om onderscheid te maken tussen kleding en mode alsmede de vier
principes van mode.

A

In de tekst The Economic Theory of a woman’s dress illustreert Veblen met het voorbeeld mode de werking van demonstratieve consumptie, want mode is altijd waarneembaar. Er is volgens hem een onderscheid te maken tussen kleding en mode. Kleding is meer functioneel
en is nuttig, terwijl mode meer inhoud heeft.

Er zijn vier principes van mode:
1) Principe van kostbaarheid. Dit betekent het uitstralen van je rijkdom, laten zien dat je geld hebt door dure kleding aan te hebben of te kopen. Conspicuous expensiveness betekent dat je er duur uit moet zijn, want dit maakt je ook duur. Daarnaast geldt dat wanneer de prijs van een goed daalt, dit goed dan ook uit de mode is. Ook praat Veblen hier over de „trophy wife‟, wat betekent dat de vrouw
de accessoire van de man is, zij draagt al de kleding wat de prestige van de man weerspiegelt.
2) Principe van nieuwigheid. Dit betekent dat wat je draagt nieuw moet zijn. Mode mag maar kort gedragen worden, dus draag vooral niet twee keer hetzelfde. Dit principe houdt dus ook in dat mode steeds moet veranderen, wil je steeds nieuwe kleding kunnen dragen.
3) Principe van ongemakkelijkheid. Dit betekent dat je je taken nuttig moet vervullen en dat je kleding uitstraalt dat je niet hoeft te werken. “De vrouwelijkheid van vrouwenkleding houdt in feite niets anders in dan het zo doeltreffend mogelijk verhinderen van fysieke inspanning”.
4) (Principe van versiering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Marx, gramsci, althusser 1
De student is in staat om te omschrijven hoe de cultuurtheorie van Althusser zich verhoudt tot die van Marx aan de hand van zijn concepten staatsapparaten, ideologie en interpellatie.

A

Het marxisme bestudeert de objectieve cultuur om de sociale structuur te legitimeren. In andere woorden, voor Marx zijn de sociale en vooral economische (arbeid)omstandigheden bepalend voor wie wij zijn en voor onze hele cultuur. De productieverhoudingen (de economie) vormen de basis die bepalend is voor de superstructuur (religie, politiek, educatie). Dus als de productieverhoudingen veranderen, verandert ook onze culturele productie. In het algemeen dachten Althusser en Gramsci dat kunst en cultuur wat meer autonoom was in
plaats van onderdanig aan de economie (de basis).
Marx stelt dat de heersende ideeën van de samenleving die van de heersende klassen zijn. Deze heersende ideeën vormden volgens hem een ideologie, een “droombeeld”, een valse constructie (bricolage). Althusser geeft in zijn boek Ideology and ideological state apparatuses aan dat een ideologie voor hem geen statisch geheel van ideeën is dat opgelegd wordt aan de lagere (arbeiders)klasse door de dominante klasse maar eerder een dynamisch
proces is dat telkens weer herhaald en herbevestigd wordt in de praktijk, dat wil zeggen door de manier waarop mensen denken, handelen en zichzelf begrijpen in relatie tot de maatschappij. Hiermee wijst Althusser het idee van Marx dat de economie (de basis) de gehele superstructuur (kunst en cultuur) zou bepalen af. Hij vervangt dit idee door zijn theorie van de “overbepaling” (overdetermination), die niet alleen de structuur van de cultuur in staat
stelt de economische basis te beïnvloeden, maar ook een model aangeeft voor de relatie tussen ideologie en cultuur die niet uitsluitend bepaald is door economische relaties. Kortom, niet alleen was de basis (de economie) noodzakelijk voor de superstructuur (zoals de kunst en
cultuur), maar ook andersom: de kunst en cultuur was ook nodig voor de basis. Hieraan gerelateerd zijn Althussers ideologische staatsapparaten. Hiermee bedoelt hij de
sociale instellingen als familie, schoolsysteem, taal, de media, het politieke systeem, enzovoort. Deze instellingen zorgen er voor dat mensen in staat zijn zich te gedragen en te denken volgens sociaal aanvaardbare manieren. Deze instellingen staan dan tegenover de repressieve staatsapparaten, zoals de politie of de wet, die er voor zorgen dat mensen zich gedragen volgens de sociale normen. Deze sociale normen of dat wat sociaal acceptabel is, zijn natuurlijk geen neutrale of objectieve begrippen: zij hebben zich ontwikkeld in het belang van degenen met de sociale macht. Ideologieën zijn imaginair (omdat staatsapparaten niet hetzelfde zijn als de realiteit) en materieel (staatsapparaten stellen de verhoudingen in de
maatschappij op een bepaalde manier voor en geven de ideologie een moeilijk te weerleggen bestaan). Althusser geeft aan dat hij denkt dat iedereen gevormd wordt in subjecten door de ideologische staatsapparaten. Althusser gebruikt de term interpellatie (het vragen om uitleg)
om de subjectieve cultuur van de media aan te geven. Ook gebruikt hij de term „hailing‟ (het aanspreken) om aan te geven dat we in de communicatie met iemand sociale verhoudingen reproduceren. Het aanspreken is het proces waarbij de taal een sociale positie voor de geadresseerde aangeeft en construeert. Zo zullen we een kind anders aanspreken dan een volwassene, een man anders dan een vrouw, iemand met een lagere status anders dan iemand
met een hogere status. Interpellatie is het grotere proces waarbij taal sociale relaties voor beide partijen construeert tijdens het communiceren en hen daarmee plaatst binnen het grotere geheel van de sociale relaties in het algemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Elias 4
De student is in staat de civilisatietheorie van Elias te bekritiseren aan de hand van de
informaliseringstheorie van Wouters

A

Het eerste kritiekpunt is dat er ook een proces van informalisering en oncivilisering kan opspelen: denk aan seksualiteit, geschreven en gesproken woord, kleding, muziek, dansstijlen enzovoort. Dit is een soort democratiseringsgolf (jeugdcultuur/jongerengeneratie) die tegen het civilisatieproces van Elias ingaat. Zo gaan werknemers en werkgevers ook veel makkelijker en vrijer met elkaar om. Ook de eigentijdse gedragsregels spelen een grote rol. Zoals de regels in het openbaar vervoer: geen herrie maken of luid praten in de trein wanneer je in de stilte coupé zit. Dit is een reactie op de informalisering, aldus Wouters, omdat mensen de trein behandelen als een soort privé plek waar mensen zich gewoon normaal dienen te gedragen. Een ander voorbeeld: je mag nooit in het openbaar roken, maar tegenwoordig moet dat wel. Echter, op het station is er een paal waar je kan roken. Ten tweede kan je vragen stellen als: is het geweld in de wereld van nu, vergeleken met vroegere tijden, afgenomen? Zijn onze driften minder geworden? Of laten mensen zich juist nog vrij vaak agressief los? Het antwoord hierop is dat de agressie wel blijft, maar de emotie en gedragingen nu gecontroleerd naar buiten komen, bijvoorbeeld via sport of videogames. Ten derde is het brongebruik erg slecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Simmel 1
De student is in staat om een beschrijving te geven van de drie elementen (subjectieve cultuur, objectieve cultuur en sociale structuur) van de sociaalwetenschappelijke studie
van cultuur en hun samenhang uit te leggen.

A

De drie elementen zijn:
1) De subjectieve cultuur (individuele vorm). Het gaat hier over de dragers van cultuur, dus over hoe een persoon of individu een cultuurvorm ervaart of mee omgaat. Een
subjectieve beleving van de cultuur. De gedrags- en gevoelsuitingen (identiteit) van mensen staat hier centraal. Ook is het beeld van het individu fragmentarisch.

2) De objectieve cultuur (sociale vorm). Hier staat de inhoud van cultuur los van zijn dragers of onderlinge relaties. In andere woorden, het individu heeft geen invloed op de inhoud van cultuur. Het gaat er hier dus niet om hoe het individu de cultuurvorm beleeft, maar hoe de cultuurvorm georganiseerd is. Het kan je dwingen om bepaalde dingen te doen en dit beïnvloed jouw menselijk handelen. Een voorbeeld hiervan kan het onderwijssysteem voor leraren zijn. Of het geloof dat bepaald hoe wij ons gedragen. Andere voorbeelden zitten in recht, kunst, politiek, onderwijs, techniek of
mode.

3) Sociale structuur. Dit houdt de formele vormen van wisselwerking is. De verhoudingen tussen sociale groepen en individuen staat hier centraal, dus maatschappelijke relaties, hiërarchie, concurrentie, etc. Ook dit staat los van de inhoud zoals bij de objectieve cultuur en betreft wederzijdse betrekkingen. Voorbeeld hiervan is de arbeidsverdeling.

Deze drie elementen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden omdat culturele organisaties
bijvoorbeeld wel een zelfde structuur kan hebben (veel concurrentie), maar een andere objectieve cultuur (ander regelsysteem die tot ander gedrag leidt). Of een zelfde objectieve cultuur, maar een andere structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Elias 2

De student is in staat om het civilisatieproces te omschrijven en te verklaren aan de hand van de theorie van Elias.

A

In zijn tekst The Civilization Process kijkt Elias naar het gedrag en de gevoelens van mensen in een ontwikkelingsperspectief: wat gebeurde er eerst en wat gebeurde er toen? Elias kijkt dus naar de historische feiten in een groter verband en over een langere periode. Zijn werk bestaat uit een beschrijvend deel: wat houdt de uitspraak in dat in de loop van de geschiedenis mensen „geciviliseerder‟ zijn geworden? En een verklarend deel: wat zijn de oorzaken van deze civilisering? Het beschrijvende deel bestaat uit een vergelijkend onderzoek van etiquette boekjes (hoe moet je je gedragen) in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Hierbij kijkt Elias vooral naar wat er niet meer in staat. Dus is er bepaald gedrag „normaal‟ geworden? Elias concludeert dat er drie
soorten samenlevingen in elkaar hebben overgelopen: van krijgerssamenleving naar hofsamenleving naar burgersamenleving. Vanaf de krijgerssamenleving zijn de gedragsregls waaraan men moet voldoen steeds verfijnder en uitgebreider geworden. Vroeger mocht je bijvoorbeeld op de grond je neus snuiten, maar later moest je het afvegen aan je kleding en uiteindelijk aan je zakdoeken. Tegenwoordig gebruiken we gewoon tissues die we weggooien. Een ander voorbeeld van aangepaste gedragsregels is het van buiten naar binnen pakken van
je bestek. We gaan dus steeds subtielere regels volgen, het steeds minder in openbare ruimte veroorloven van „raar‟ gedrag. Deze verfijning van gedragsregels en omgangsnormen bestempeld Elias met de term „civilisering‟. Hij beschrijft dat je je emoties maar in beperkte mate laat zien (demping van de driften). Je wordt dus niet driftig en doe je dit wel, dan ben je niet geciviliseerd. Ook houdt geciviliseerd gedrag een verlaging van de schaamtedrempel in. Men reageert gevoeliger op
elkaars neigingen en impulsen. Men schaamt zich dus makkelijker voor zichzelf, maar ook voor andere mensen. Het civilisatieproces verloopt volgens Elias eerst via een drang van buitenaf en later via een dwang van binnenuit. Een voorbeeld: je leert als kind dat je met mes en vork moet eten, maar later slijt dit er zo in dat je het uit jezelf ook doet. Je gedraagt je netjes uit jezelf, van binnenuit, mensen hoeven je niet te corrigeren, dus niet van buitenaf. Ook denkt men meer vooruit, beschrijft Elias, anticiperen en psychologiseren we meer. Je denkt na over je eigen gedrag: hoe zouden andere hierop reageren? Wat denken ze dan van mij? Tot slot stelt Elias dat deze veranderingen in houding, gedrag en gevoelens zich eerst ontwikkelen in hogere kringen en later algemeen (lagere sociale kringen) in gebruik raken. In het verklarende deel (waarom veranderen de leefregels) vertelt Elias dat er een basis is die bestaat uit het toenemen van wederzijdse afhankelijkheden (interdependenties) tussen steeds
meer mensen over een steeds groter gebied en op steeds meer verschillende manieren. (veranderingen in de figuraties). In andere woorden: van een vroege fase van desintegratie naar toenemende integratie wat geleidt heeft tot de vorming van centrale monopolies (verandering van de machtsbalans van de figuraties).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

marx gramsci althusser 3

De student is in staat om twee kanttekeningen te plaatsen bij de cultuurtheorie van Althusser.

A

Het eerste kritiek punt is dat er weinig plaats lijkt voor de sociale actoren om hun eigen lot te bepalen (agency). Zo proberen sommige docenten ideologisch tegenwicht te bieden, maar het system vermorzeld hen. Ten tweede is het nog maar de vraag of interpellaties altijd wel succesvol zijn. Zijn er ook concurrerende interpellaties? Of de manieren van encoding versus de manieren van decoding?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Simmel 5

De student is in staat om drie kritiekpunten op Simmels cultuurtheorie te formuleren.

A
  • Het eerste kritiekpunt is dat de theorie heel fragmentarisch is en juist weinig systematisch.
    Ten tweede is de theorie te essayistisch en weinig „wetenschappelijk‟. Ten derde is er
    nauwelijks sprake van methodische verantwoording.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Benjamin 3

De student is in staat om te omschrijven wat Benjamin bedoelt met ‘flanerie’.

A

In zijn tekst Paris beschrijft Benjamin het ontstaan van arcades in Parijs. Dit zijn overdekte, luxe passages, een plaats van demonstratieve consumptie, omdat mensen erheen gaan om zichzelf te laten zien aan de buitenwereld. Men hoeft niet eens perse wat te kopen. Arcades was de voorloper van het moderne winkelcentrum. Benjamin gebruikt hierbij de term „flanerie‟ om uit te leggen dat men in deze arcades eigenlijk maar zinloos aan het lopen is om gezien te worden door het Parijs van de negentiende eeuw. Men wilde opgaan in een anonieme, de observerende en consumerende blik uitdrukken. Men was zowel onderdeel van de massa als alleen in de grote stad (distantie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

marx gramsci althusser 5

De student is in staat om een kritiekpunt te noemen op de cultuurtheorie van Gramsci.

A

De focus op ideologieën sluit niet goed aan op het postmodernisme. Is er tegenwoordig niet zoiets als „the end of ideology‟? Bestaat er nog wel zoiets als een ideologie, of is de samenleving te veel gefragmenteerd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Simmel 2
De student is in staat om Simmels wet van toenemende individualisering en vermaatschappelijking, en zijn diagnose van de moderne cultuur te kunnen reproduceren

A

De wet van toenemende vermaatschappelijking betekent de toename van sociale relaties tussen mensen en groepen van mensen. De arbeidsdeling is de drijvende kracht die deze vermaatschappelijking bewerkstelligt. Vooral de functionele afhankelijkheden nemen toe en
de persoonlijke afhankelijkheden nemen af. Denk hierbij aan werk, zorg, hulp, oppas, etc.

De wet van toenemende individualisering houdt een sociologische en psychologische groei
van het individu in. Op sociologisch gebied omdat er een kwantitatieve toename is van het aantal relaties waarin een persoon betrokken raakt of kan raken. Op psychologisch gebied betekent dit een groeiend besef van individualiteit als gevolg van de kwantitatieve toename
van sociale relaties. De diagnose van de moderne cultuur beschrijft een trend van vermaatschappelijking en
individualisering.

De drie kenmerken van de moderne cultuur zijn:
1. De zakelijke en persoonlijke sferen raken gescheiden, door een toenemende objectivering van de cultuur.
2. De dominantie van de rationaliteit, ofwel een toenemende rationalisering van de cultuur. Van inhoud naar functie, van kwaliteit naar kwantiteit en van middel tot
doel.
3. De kloof tussen de ontwikkeling van het individu en ontwikkeling van de cultuur, ofwel een toenemende discrepantie tussen de subjectieve en de objectieve cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Veblen 4

De student is in staat om minimaal vier kritiekpunten op Veblens cultuurtheorie te formuleren.

A

Het eerste kritiekpunt is dat Veblen weinig empirisch onderzoek gedaan heeft naar de redenen waarom mensen bepaalde goederen consumeren. Ten tweede wordt de trickle-down theory belicht, maar niet de trickle-up theory die in veel culturele studies wel van hoog belang is. Ten derde is er in tijden van het postmodernisme geen consensus meer over statussymbolen. En ten vierde negeert Veblen de afgod van de productiesfeer van Adorno.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bourdieu 1
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te leggen aan de hand van: de relatie tussen sociale klasse en kapitaalsoorten.

A

Bourdieu onderscheidt verschillende (verfijnde) sociale klassen: de dominante, de midden en de gedomineerde klasse. Volgens hem hebben deze sociale klassen zowel een economische als een symbolische (een actief proces van de verschuiving van sociale klassen) dimensie. Hij
structureert de klassen op basis van het bezit van mensen en de drie verschillende kapitaalsoorten: economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Economisch kapitaal verwijst naar financiële en materiële hulpbronnen; sociaal kapitaal naar de hulpbronnen die voortvloeien uit het behoren tot een sociaal netwerk; cultureel kapitaal verwijst naar kennis, attitudes, voorkeuren (consumptie) en opleidingsniveau. Deze laatste vorm van kapitaal kan het best
gezien worden als de mate van beheersing van de in een cultuur gangbare normen en waarden, of culturele competentie.

Bourdieu onderscheidt drie vormen van cultureel kapitaal:

1) De belichaamde vorm: duurzame en persoonsgebonden competenties die tijd vergen om opgebouwd te worden. Denk aan geletterdheid, kennis, et cetera.
2) De geïnstitutionaliseerde vorm: de door officiële, wettelijke instituties gecertificeerd cultureel kapitaal. Denk aan onderwijsdiploma‟s, titels, et cetera.
3) De geobjectiveerde vorm: materiële objecten. Denk aan schilderijen, instrumenten, boeken, et cetera.

De structuur van sociale klassen heeft drie dimensies:
1) Het totale volume aan het kapitaal: de drie sociale klassen genaamd dominante klasse, middenklasse en gedomineerde klasse.
2) De compositie van het kapitaal: klassen hebben „fracties‟. Zo heb je bijvoorbeeld binnen de dominante klasse intellectuelen die relatief meer cultureel dan economisch kapitaal hebben, en industriëlen die relatief meer economisch dan cultureel kapitaal hebben.
3) Het traject van het kapitaal: verticaal betekent het volume > opwaarts mobiel en neerwaarts mobiel, stagnatie > kortom hoger in klassen komen en horizontaal betekent
de compositie > conversie en het omzetten van het kapitaal. Denk aan hoe mensen, zoals minister Plasterk, hun cultureel kapitaal omzetten in politiek kapitaal.

17
Q

Adorno 2

Cultuurtheorie Adorno

A

Cultuurtheorie van Adorno:
Adorno levert kritiek op de cultuurindustrie door te zeggen dat kunst wordt beschouwd als een verweer van de mens tegenover de druk van de maatschappij, maar tevens draagt diezelfde kunst de objectieve eigenschappen van die maatschappij in zich. Zijn cultuurtheorie bestaat uit 6 kernpunten:
1) Dialectiek van de Verlichting: de rede voor vrijheid aan de ene kant en de rede voor beheersing aan de andere kant. Dit betekent dat de Verlichting voor vrijheid zorgt, maar eigenlijk wordt deze vrijheid gebruikt voor de beheersing van de mens. Dit leidt tot een maatschappijkritische theorie om de vrijheid van het individu en de Verlichting weer terug te krijgen.
2) Instrumentele rationaliteit: mensen worden gereduceerd tot consumenten, tot een doelgroep, tot een variabele, en niet meer als persoon of individu. Dit is de rationaliteit
van de economische heersers. Een individu wordt dus niet als persoon als geheel gezien, maar als een groep die de economie kan bereiken.
3) Totale beheersing: de cultuurindustrie heeft voor ieder wat wils (doelgroepen) en niemand kan er onderuit. Dit betekent de vlucht in de functieloosheid van de autonome kunst.
4) Liquidatie van het subject: de massaproductie versus de individuele creatie.
5) Negatieve dialectiek: ontkennen van de totale beheersing. Je kan je hier tegen verzetten en je bewust focussen op de autonome (functieloze) kunst.
6) Kunst als negatie: het eiland van vrijheid. Kunst is één van de weinige plekken waar je volledig autonoom kan zijn. Hier kan je de economische beheersing nog ontwijken.

18
Q

Bourdieu 5
De student is in staat om de cultuursociologie van Bourdieu te reproduceren en uit te leggen aan de hand van zijn veldtheorie waarbij onderscheid wordt gemaakt naar het functioneren van velden ten opzichte van elkaar, het functioneren van het veld zelf en
het gedrag van de spelers in het veld.

A

Zoals in het vorige college vermeld is, analyseert de veldtheorie van Bourdieu hoe de productie-, distributie- en consumptierelaties van symbolische goederen in het veld bepaald worden door sociale structuren, hoe ze dus tot stand komen door sociale interactie. Culturele
producten zijn namelijk het gevolg van sociale classificaties, wie bepaalt er wat kunst is en wat niet? De betekenis van kunst verandert in de loop der tijd en dit laat zien dat kunst of andere vormen van culturele producten een sociale constructie is. Het functioneren van het veld ten opzichte van elkaar gebeurt volgens Bourdieu relatief
autonoom > macroniveau. Het veld heeft een eigen logica maar de logica van anderen velden hebben ook invloeden op het veld. In een veld wordt er dus altijd een onderscheid gemaakt veld tussen twee polen waarbij de ene pool relatief autonoom opereert. Je hebt de autonome
pool die vooral hoge (avant-garde) kunsten bevat met veel symbolisch kapitaal en erkenning, en de heteronome pool die vooral bestaat uit burgerlijke kunst voor het publiek en dus veel economisch kapitaal bezit (verkoopcijfers). Een voorbeeld van de autonome pool: het journalistieke veld, dus een tijdschrift dat geen advertenties, het economische veld, nodig heeft om het blad te produceren.

Culturele autonome velden hebben drie kenmerken of veldlogica‟s:
1. De ontkenning van de economie. Dit betekent dat niet alles is op winst berust, niet alles heeft te maken met de marktwerking. Volgens Bourdieu heeft winstmaximalisatie namelijk niks te maken met het maken van kunst, het kopen van kunst, het beoordelen van kunst, het selecteren van kunst, enzovoort.
2. Vormen boven functie. Dit betekent de esthetische dispositie: mensen uit de hogere klassen hebben, door hun opvoeding, een habitus ontwikkeld waarin „hoge cultuur‟
centraal staat. Zij zijn in staat en ook geneigd om kunstwerken meer op vormaspecten, originaliteit en de verhouding tot andere kunst te beoordelen dan op de inhoud, het oproepen van emoties en het directe nut, aldus Bourdieu.
3. Charismatische ideologie. Dit betekent dat de auctor (de individuele maker) als „schijnbaar‟ enige producent moet ogen, het moet lijken dat hij de enige is die het kunstwerk maakt. Echter is dit niet waar > dus een ideologie. Ook betekent deze ideologie een „auctoritas‟: kunst moet niet uitgelegd willen worden door een lector, want kunst legitimeert zichzelf; kunst is mooi want het is kunst, zegt Bourdieu (l‟art pour l‟art). Daarnaast praat Bourdieu ook over de consacrerende rol van kunsthandelaren die moet vervuld worden. Goede kunst zal altijd succesvol worden,
als je al een goede status verworven hebt (als je een leerling van een bekende kunstenaar bent bijvoorbeeld). De kunsthandelaar is dus een symbolische bankier: zij
investeren in hun prestige en maken ruwe grondstof tot „kunst‟. Tot slot vertelt Bourdieu over droductie van geloof (krediet): het gaat er om dat wij geloven in de
statustoekenning van kunstenaars. Geloven wij dat iemand een goede kunstenaar is? Het functioneren van het veld zelf hangt volgens Bourdieu samen met de doxa, een inzet van
strijd en een ongelijke strijd > mesoniveau. Doxa betekent de gangbare regels in het spel. De inzet van strijd betekent bijvoorbeeld: Wie heeft de macht om te bepalen of iets goede of slechte kunst is? Denk ook aan de gemeenteraadsverkiezingen in het politieke veld, waarbij
de inzet van deze strijd de politieke macht is. De ongelijke strijd betekent een collectieve miskenning: de ongelijkheid zit hem niet in wat goede en slechte kunst is, maar in de sociale ongelijkheid. Sociologen zeggen namelijk dat het de sociale processen in plaats van de kenmerken zijn die iets wel of geen kunst maken. De dominante mensen in een kunstveld hebben bijvoorbeeld meer geld en meer instituties (zoals musea) om veranderingen in een
kunstveld aan te brengen dan de middenklasse die hier niet over beschikken. Het gedrag van de spelers in het veld betekent simpelweg welke rollen de actoren in het veld
vervullen. Welke politieke spelers heb je in het politieke veld? Partijleiders? Lijstduwers? In het culturele veld zijn er kunstenaars, galeriehouders, publieksgroepen, en meer. Iedereen heeft z‟n eigen functie en vervult zo een bepaalde rol. Er zit dan ook een bepaalde homologie
(overeenstemming) tussen de verschillende actoren in het veld.

19
Q

Adorno 5

De student is in staat om een drietal kanttekeningen te plaatsen bij de theorieën van Adorno.

A

Het eerste kritiekpunt is het defaitisme: er is nauwelijks aandacht voor de receptie. Ook is het
publiek niet alleen passief, maar ook actief. Ten tweede het elitisme: is het wel zo dat alleen de serieuze kunst zich kan onttrekken aan de macht van de cultuurindustrie? De beste kritiek op de popcultuur wordt immers gegenereerd door de popcultuur zelf. Ten derde is het werk van Adorno niet leesbaar voor de arbeidersklasse.

20
Q

Benjamin 1
De student is in staat om Benjamins theorie over the work of art in the age of its
technological reproducibility te reproduceren.

A

Het centrale argument van Benjamin in de tekst The Work of Art is dat technologische veranderingen kunst mechanisch reproduceerbaar maken en dat hierdoor kunst zijn aura verliest. Want in de romantische opvatting is kunst iets unieks en eenmaligs. Het is onmogelijk om de Mona Lisa precies zo nog een keer te schilderen, of om twee keer Bachs Kunst der Fuge op exact dezelfde manier te spelen. Het is deze onherhaalbaarheid die het kunstwerk zijn waarde geeft. Benjamin noemt dit onvervangbare en onherhaalbare het „aura‟, het hier en nu, van een kunstwerk. Met de opkomst van technologische reproductiemiddelen zoals de grammofoon, de fotografie en de film, kan een kunstwerk echter willekeurig vaak in
precies dezelfde uitvoering worden herhaald. De tweede afdruk van een foto is niet minder echt dan de eerste. Deze reproduceerbaarheid verwoest het aura van het werk. Benjamin is hier echter niet rouwig om, omdat ze een radicaal andere verandering van kunst mogelijk maakt. De aandacht van Benjamin (en andere kunstcriticus) verschuift dan ook van de productie van kunst naar het gebied tussen het kunstwerk en het publiek. Zo kunnen nieuwe media als films juist dankzij hun technologische herhaalbaarheid en dankzij hun technieken van vertraging, versnelling, fragmentatie en montage, leiden tot nieuwe manieren van
waarnemingen. Bijvoorbeeld, film is een massakunst, maar kan, dankzij zulke technologische schokeffecten, de massa kritisch en progressief maken. Een andere term die Benjamin gebruikt in zijn theorie, naast aura, is verstrooiing. Dit houdt een vorm van perceptie in. Hoe kijken we naar kunst? Benjamin vergelijkt deze manier van naar kunst kijken met Adorno die praat over concentratie (cognitief denkwerk), het kunstwerk echt op je in laten werken, pure individuele focus, enzovoort. Benjamin weerlegt dit door te
stellen dat de waarneming van kunst helemaal niet zo geconcentreerd is. Hij gebruikt het voorbeeld film, want bij films komt het op momenten aan die een verstrooide aandacht vereist. Je moet je dan niet te veel focussen op één aspect of op alle details, zoals je dit misschien wel bij een schilderij zou doen. Het gaat er bij een film enkel om dat je de grote lijnen kan volgen. Tot slot vertelt Benjamin dat er een bepaalde (positieve) democratisering in het kijken naar kunst zit. Van hiërarchie (aura) naar democratie (alledaagse), van unieke betekenis naar meerdere interpretaties, enzovoort. Sociale structuren hebben hier dus ook mee te maken omdat elke groep uit de samenleving anders naar kunst kijkt. Zo kijkt de elite anders naar hoge kunst dan de massacultuur doet.

21
Q

Simmel 4

De student is in staat om Simmels theorie over mode te reproduceren.

A

Volgens Simmel overheersen twee sociologische eigenschappen het fenomeen mode:

  1. Differentiatie: anders willen zijn dan anderen. Je onderscheiden van anderen. „Individual differentiation‟.
  2. Imitatie: hetzelfde willen zijn als anderen in de maatschappij. Erbij willen horen. „Social equalization‟.

Kenmerken van mode:
- Mode is niet gebonden aan inhoud
- Mode en de middenklasse. „Trickle-down‟ theorie: de verandering in de modeindustrie
komt van het imitatie gedrag van de middenklasse (differentiatie – imitatie –hernieuwde differentiatie). In andere woorden, mode is de middenklasse!
- Mode bij mannen en vrouwen. Er zijn schaarse ontwikkelingsmogelijkheden voor
vrouwen buitenshuis → modegevoeligheid.
Mode en het stedelijk leven, betekent dat hoe meer mensen er in een stad leven, hoe moeilijker differentiatie mogelijk is.
- Mode en individualiteit en vrijheid, betekent dat je steeds meer je best moet doen om
op te vallen (extremere mode).

22
Q

Adorno 1
De student is in staat om de hoofdlijnen cultuurtheorie van de
Frankfurter Schule in het algemeen te reproduceren en uit te leggen.

A

Cultuurtheorie van de Frankfurter Schule:
Mensen van de Frankfurter Schule houden zich continu bezig met de groeiende dominantie van de economie die het individu steeds meer gaat beperken. In andere woorden, de objectieve cultuur krijgt hierbij meer aandacht en de subjectieve cultuur wordt beperkt. Het gaat er bij de Frankfurter Schule altijd om de relatie tussen de economie, cultuur en de samenleving te beschrijven. Wetenschappers van de Frankfurter Schule baseren zich vaak op Marx, omdat ze kritiek leveren op het kapitalisme. Het zou volgens hen te overheersend worden.

De cultuurtheorie van de Frankfurter Schule bestaat uit drie kernpunten:
1) De maatschappijkritische theorie: het niet reproduceren van de samenleving, maar proberen de samenleving ten goede te veranderen. Je bestudeert als wetenschapper dus
niet alleen wat er gebeurd (maatschappij), maar kijkt ook naar wat er zou moeten gebeuren (kritisch). De volgende elementen zijn hierin belangrijk: cognitief > een juiste analyse van de samenleving maken, normatief > een bepaald oordeel vellen over die samenleving (zoals het kapitalisme dat een negatief effect heeft op het individu), emancipatorisch > streven naar verandering en zelfreflectie > niet alleen baseren op andere wetenschappers (zoals Marx) maar ook zelf de samenleving bestuderen.
2) Kritiek op de instrumentele rede: mensen hebben zich losgemaakt van hiërarchie en een ratio gemaakt voor hunzelf, maar toch moest er iets zijn wat de mensen kon
beheersen, zoals de economie. De Frankfurter Schule zag dat het in de economie vooral om kwantiteit gaat. De wetenschap kwam hierdoor steeds meer los te staan van
het individu. De rede dient in deze zin voor de bevrijding van het individu want het individu moet zichzelf ontplooien, zichzelf ontwikkelen en zelf kunnen denken.
Echter, de economie dwingt het individu om te denken op een bepaalde manier. De economie is dus een beheersingsinstrument.
3) Veranderende rol van kunst en cultuur in de samenleving: kunst is een autonoom gebied waar mensen zich in kunnen ontplooien (de subjectieve cultuur), maar aan de
andere kant wordt kunst steeds dominanter en wilt de cultuurindustrie een bepaalde invloed over de mensen uitoefenen. Men kan zich dus niet meer zo makkelijk
ontwikkelen zoals ze dat zelf willen. Daarnaast neemt vooral de economie steeds verder af onder invloed van de cultuurindustrie.

23
Q

Adorno 3
De student is in staat de rol en kenmerken van de cultuurindustrie in de moderne
samenleving te duiden.

A

In zijn tekst The Culture Industry geeft Adorno meerdere kenmerken van de cultuurindustrie:
1) Standaardisering en voorspelbaarheid: na de eerste maten van een liedje kan men bijvoorbeeld al raden hoe het liedje zich verder zal afspelen en men voelt zich
uiteindelijk gelukkig dat zijn of haar voorspelling is uitgekomen.
2) Vermijding van inspanning (verstrooiing): als je bijvoorbeeld echt van een film wilt genieten, dan dient men de activiteit van het denken te verbieden.
3) Directe bevrediging: het vermaak van een film kijken, bijvoorbeeld, leidt uiteindelijk tot verveling omdat het om vermaak te blijven niet opnieuw inspanning mag kosten.
4) Cultuur en warenfetisjisme: de relatie tussen mensen zijn primaire economische relaties tussen goederen en geld. We aanbidden kwantiteit (succes) en niet de kwaliteit
van cultuur. Maar eigenlijk hebben mensen artiesten en kunstenaars zelf bijzonder gemaakt door hen te aanbidden. Dit noemt Adorno de persoonlijkheidscultus = de
aanbidding van succes.
5) Commodificatie: de gebruikswaarde van een product wordt verdrongen door de ruilwaarde. Bijvoorbeeld: “Het concert beviel omdat men er een (duur) kaartje voor
heeft gekocht, los van de esthetiek.”

24
Q

Veblen 2

De student is in staat om Veblens theorie van de nietsdoende klasse te kunnen reproduceren en uitleggen.

A
In zijn boek The Theory of the Leisure Class formuleert Veblen een theorie over een nieuw consumptiepatroon en de daaraan gerelateerde levensstijl van de „nietsdoende‟ elite die zich onderscheid van andere klassen. Het onthouden van arbeid was een groot kenmerk van deze
nietsdoende klasse. Dit drukt bij uitstek beschaving uit wat ze distantieert van andere groepen in de samenleving. Dit noemt Veblen het demonstratief nietsdoen: de niet-productieve consumptie van tijd, want als je gaat werken, houdt dat in dat je geld nodig hebt, wat onwaardig is. Maar wanneer je niet werkt, geeft dat blijk van genoeg rijkdom om zo maar enkel voor het plezier te leven. Op deze manier kon de elite zich dus onderscheiden van de
gewone man, de man die zich het „nietsdoen‟ niet kon veroorloven. Daarnaast vertelt Veblen: “We kopen niet alleen meer producten die we nodig hebben, maar we kopen ook producten om elkaar de ogen uit te steken”. Volgens hem moest een individu zijn status dus
verduidelijken door zijn bezit te etaleren aan de buitenwereld. Dit noemt Veblen demonstratieve consumptie. De nieuwe consumptievorm van de elite wordt dus beoogt als een bewijs van je financieel vermogen.
Tot slot praat Veblen ook nog over de “trickle-down theory” wat betekent dat de elite (oftewel de nietsdoende klasse) een bepaalde reputatie proberen neer te zetten door producten aan te schaffen die hun rijkdom etaleert. Echter, de lagere klasse imiteert deze levensstijl waardoor
de elite weer nieuwe producten moet aanschaffen of andere normen moeten creëren om zich te onderscheiden van de lagere klasse. Een voorbeeld hiervan: mode. “Fashion is a process of emulation by which new fashion passes from the upper class to the lower and in their descent, fashions are vulgarized and a new fashion cycle starts”.
25
Q

Veblen 1
De student is in staat om te omschrijven wat Veblen bedoelt met de paradox van de moderniteit en de daaraan gekoppelde leefstijlen.

A

De paradox van de moderniteit gaat om twee tendensen die strijden om voorrang:

1) De moderniteit als machine cultuur („industry‟). Hier gaat het om functionaliteit, productiviteit (het maken van goederen) en standaardiserende (democratiserende)
werking. Denk hierbij aan Simmels eigenschap van mode: imitatie.
2) De moderniteit als zakelijke cultuur („business‟). Hier gaat het om rentabiliteit (making money), wedijver (> meer willen dan men zelf kan consumeren) en onderscheidende (verspillende) werking. Demonstratief nietsdoen en demonstratief consumeren staan hierbij centraal. Denk hierbij aan Simmels eigenschap van mode: differentiatie.

Deze twee tendensen leiden ook tot twee leefstijlen:

1) De gewone man > industry. Deze leefstijl wordt beheerst door machines en de regels van feitelijkheid en functionaliteit. De gewone man heeft geen tijd, energie of andere middelen voor cultuur en verandert makkelijk mee met de techniek. Hij hecht zich niet aan tradities en kunst moet volgens hem gewoon mooi zijn.
2) Elite > business. Deze leefstijl wordt beheerst door de vrijstelling van productieve arbeid. Deze groep in de samenleving is rijk genoeg om niet te hoeven werken. Dit niet hoeven werken wordt volgens Veblen gezien als geldverspilling: cultuur is alles wat opzichtig en verspillend is. De elite houdt zich vast aan hun verworvenheden en tradities zoals bepaalde tafelmanieren, bepaalde kunst, etc. Dit heeft met de socialisatie en etiketten te maken. Denk bij deze twee leefstijlen ook aan Bourdieu en zijn theorie over de distinctie van klassen in de samenleving. Bij de lage sociale klasse is de functionaliteit belangrijk en de dominante klasse bezit smaakpatronen die over prestige gaan. Volgens Veblen bepaalt de symbolische strijd tussen de elite onderling en de gewone man de inhoud van de moderne cultuur. De inzet van die strijd is de macht om te definiëren wat de juiste manieren en smaak zijn. Zo is de massacultuur wel functioneel, maar niet onderscheidend, terwijl de elite wel heel uniek zijn.

26
Q

marx gramsci althusser 4

De student is in staat om Gramsci’s concept hegemonie uit te leggen in relatie tot de theorie van Marx.

A

Een ideologie sluit goed aan bij het concept hegemonie dat Gramsci beschrijft in zijn boek On Hegemony. Volgens Gramsci is hegemonie het proces waarmee dominante klassen erin slagen hun interesses (de „ideologie‟) te presenteren als van belang voor de samenleving in het
geheel. In tegenstelling met de marxisten gaat het Volgens Gramsci in de klassenstrijd niet om de verovering van de staatsmacht om op die manier een verandering van de samenleving af te dwingen. Het gaat in de eerste plaats om verovering van de hegemonie: de vervanging van de oude morele beginselen en politieke cultuur door nieuwe ethische en politieke principes. Slechts op die manier zijn blijvende veranderingen in de samenleving mogelijk. Ideologie bekijkt hij niet zozeer als een waardestelsel, maar als iets dat is ingebed in de cultuur. Het gaat om het denken en de gedragingen van mensen, om hun ‘gezond verstand’. Daarnaast zag Gramsci de rol van de intellectuelen als belangrijk voor de opbouw van een
tegenmacht. Voor de opbouw van een tegenmacht, en een andere samenleving, is het noodzakelijk intellectuelen van de werkende klasse te vormen die praktijk en theorie, het
handelen en het denken, kunnen koppelen. Gramsci geloofde dus sterk in de capaciteit van mensen om hun wereld te begrijpen en te veranderen. Tot slot is het educatief systeem volgens Gramsci het instituut waar mensen worden gesocialiseerd om de culturele en
ideologische hegemonie in stand te houden. Het opbouwen van een maatschappelijk alternatief zal dus ook veel aandacht moeten besteden aan een educatief systeem dat niet alleen gebouwd is op abstracte ideeën, maar dat vertrekt van de leefwereld van de mensen.

27
Q

Simmel 3
De student is in staat om de oorzaken, kenmerken en gevolgen van de stedelijke mentaliteit uit te leggen en te duiden in termen van de hierboven genoemde drie
elementen.

A

In zijn tekst The Metropolis and the Mental Life vraagt Simmel zich af in welke mate de
moderne metropool een invloed heeft op het geestelijke leven van de mens. Hij stelt dat een individu de autonomie en individualiteit naast het overweldigende van de stad, dient te bewaren.

Oorzaak van de stedelijke mentaliteit is de overdosis aan prikkels en signalen. Al deze overweldigende stimuli, eigen aan de grootstad, hebben als gevolg dat de stedeling een
mentaliteit ontwikkelt dat hem beschermt tegen zijn externe omgeving. Dit is de zogenaamde blasé attitude.
Een kenmerk van de stedelijke mentaliteit is ten eerste de dominantie van de rationaliteit omdat de stedeling reageert met zijn verstand, in plaats van met zijn hart, en zo zichzelf
beschermen tegen de overweldigende kracht van het grootstedelijke leven. Zo wordt rekenen, meten, tellen en wegen opgedrongen aan het leven dankzij de complexiteit van het stedelijke bestaan. Een tweede kenmerk is de psychische distantie - het innerlijk terugtrekken - omdat
we afstand nemen van het emotionele en het persoonlijke (ook wel blasé genoemd). De gevolgen van deze stedelijke mentaliteit zijn meer vrijheid, meer anonimiteit, meer
„zelfverlies‟ en een fragmentarische ervaring van de werkelijkheid.

28
Q

Bejamin 4

De student is in staat om twee kritiekpunten op het werk van Benjamin te formuleren.

A

Het eerste kritiekpunt is dat het werk van Benjamin niet leesbaar is voor de arbeidersklasse (en voor de studenten). Ten tweede is het werk wel verrassend maar weinig bekritiseerd.

29
Q

Bourdieu 2
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te leggen aan de hand van: de relatie tussen habitus en verschillende,samenhangende
consumptiepatronen.

A

Bourdieu onderscheidt drie soorten klassensmaken:
1) De legitieme smaak, ook wel „sense of dinstinction‟ genoemd. Dit betekent vorm over
functie, je distantieert jezelf dus van anderen ten opzichte van materiële zaken (dure,maar niet lekker zittende kleding); esthetische dispositie.
2) De middenklasse smaak, ook wel pretentie en „goodwill‟ genoemd. Dit betekent dat deze groep mensen te hard proberen om erbij te horen, zij nemen cultuur te serieus.
3) De populaire smaak, ook wel „taste of necessity‟ genoemd. Dit betekent functie boven vorm. Iets moet aanspraken of nuttig zijn; populaire esthetiek. De nadruk ligt op conformisme: je hebt de neiging om je aan te passen aan het gedrag in een bepaalde groep > „dat is niet voor ons soort mensen‟.

De habitus, aldus Bourdieu, betekent de mentale, cognitieve, belichaamde schema‟s die mensen hebben meegekregen in hun socialisatie. Deze schema‟s zijn pre-reflexief, wat betekent dat mensen niet bewust over hun handelen nadenken, maar dit handelen is heel
vanzelfsprekend en normaal geworden. Er zit dus een bepaalde homologie tussen klassen en smaak, stelt Bourdieu, waarmee hij bedoelt dat de habitus natuurlijk is. Denk aan het aanleren van een taal of de kennis van klassieke muziek. De habitus speelt een rol bij de
bovengenoemde klassensmaken omdat er een ten eerste een indirecte relatie is tussen sociale klassen (de sociale structuur die bepaalt hoe wij ons gedragen) en het sociaal handelen (de subjectieve cultuur, we bepalen zelf wat we beslissen, „agency‟). De habitus zit hier tussenin en probeert deze tegenstelling te overbruggen.

30
Q

Elias 3

De student is in staat om te omschrijven wat Elias bedoelt met kitsch

A

In zijn tekst Kitsch Style beschrijft Elias de relatie tussen samenlevingsvormen en esthetische vormen. Hij vraagt zich hierbij af of er nog een samenhangende stijl is tijdens het kapitalisme (of slechts individuen)? Er zijn volgens de socioloog vooral geïsoleerde individuen in de markt aanwezig (verkoopbare schetsen). Kunstenaars proberen namelijk de halve kunstwerken dus te verkopen; de schetsen in plaats van het schilderij als het daadwerkelijk af
is. Deze goedkope, populaire en snel te verkopen vorm van (schetsen van) kunstwerken noemt Elias „kitsch‟. Kunst dient in deze zin dan ook meer als vrijetijdsbesteding in plaats van werk. Mensen proberen te ontsnappen aan hun echte werk door hun vrijetijd aan deze kunst te besteden. Een laatste karakteristiek van kitsch kunst is dat de emotie steeds belangrijker wordt.

31
Q

Benjamin 2

De student is in staat om drie verschillen te noemen tussen de cultuurtheorie van Benjamin en Adorno.

A

(Adorno first then Benjamin)
Betekenis in productie van kunst VS Betekenis in consumptie (perceptie) van kunst
Hiërarchisch VS Democratisch
Negatief VS Utopisch/positivistisch