core Flashcards
Bourdieu 3
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te
leggen aan de hand van: de manier waarop sociale klassen zich met
consumptiepraktijken definiëren en onderscheiden van elkaar (veldtheorie).
Bourdieu conceptualiseert de maatschappij of de sociale omgeving waarbinnen actoren (mensen) handelen als een geheel van overlappende, relatief autonome velden (macroniveau). Voorbeelden van velden zijn het literaire, het economische, het culturele, religie, politiek, enzovoort. Elk veld heeft een manier van functioneren (meso-niveau), wat Bourdieu verwoordt met „doxa‟, de gangbare spelregels. Denk aan het literaire veld waarin uiteenlopende actoren (auteurs, critici, uitgeverijen en bijvoorbeeld tijdschriften voortdurend strijd leveren voor het bepalen van de legitieme, dominante literaire modellen en zo literaire legitimiteit (symbolisch kapitaal) verwerven. Deze strijd impliceert een voortdurende zoektocht naar distinctie. Kortom: de veldtheorie analyseert hoe de productie-, distributie- en consumptierelaties van symbolische goederen in het veld bepaald worden door sociale structuren, hoe ze dus tot stand komen door sociale interactie. Het gedrag van de spelers in het veld (micro-niveau) is hierbij dus ook van belang, want hoe vullen mensen hun rollen in het veld in?
Elias 1
De student is in staat om de hoofdlijnen van Elias’ cultuurtheorie te reproduceren en uit
te leggen aan de hand van zeven kenmerken.
Elias beschrijft de figuratiesociologie als het proces waarin mensen slechts mensen binnen worden een netwerk, een web als het ware, van sociale relaties en interdependenties. De zeven aspecten van zijn figuratiesociologie zijn:
1. Mensen leven in figuraties. Mensen zijn op elkaar aangewezen. Mensen hebben elkaar nodig en zijn afhankelijk van elkaar. Denk aan je familie, een klaslokaal, uitgaan, etc. Alle activiteiten die je doet in het leven doe je in een bepaald samenwerkingsverband.
2. Elke figuratie heeft een machtsbalans. In een klaslokaal kan de leraar je cijfers geven en daardoor heeft de leraar macht over jou. In dit voorbeeld wordt duidelijk dat er altijd machtsrelaties in het leven zijn. Denk ook aan het gezin waarbij ouders macht uitoefenen over hun kinderen. Er zit dus altijd een bepaalde sociale structuur in een figuratie.
3. Elke figuratie kent een figuratiedwang. Deze dwang stuurt mensen in een bepaalde richting, er wordt bepaald gedrag van je geëist waar je niet aan kan ontsnappen. Denk
aan de universiteit die steeds meer Engelse lessen wilt geven waardoor er van jou verwacht wordt dat je ook een aardig woordje Engels kunt (volgen). Je gedrag is dus afhankelijk van de figuratiedwang in een figuratie.
4. Verandert de figuratie, dan verandert het gedrag, het bewustzijn en het gevoelsleven of de drifthuishouding van mensen. Dit betrekt de subjectieve cultuur meer dan de andere aspecten. Het betekent dat je de figuraties niet los kunt zien van individuen en daardoor kan het gedrag veranderen als de figuratie zelf verandert.
5. Veranderingen komen niet van buitenaf, maar van veranderingen in figuraties. Menselijk gedrag verandert en daarom ook de figuratie.
6. Bovengenoemde processen zijn complex, onttrekken zich grotendeels aan controle en inzicht van betrokkenen. Dit zijn onbedoelde gevolgen en betekent volgens Elias dat deze complexe processen de sociologie zo ingewikkeld maakt: je weet niet van tevoren hoe mensen zich zullen gedragen of ontwikkelen.
7. Kennis van deze processen vraagt om socio-genetisch (figuratie-ontwikkeling) en psycho-genetisch (persoonsontwikkeling) onderzoek. Deze twee onderzoeken staan altijd in relatie met elkaar. Een voorbeeld: mensen worden opgevoed in figuraties en die hebben effect op hoe wij met onszelf omgaan. Hoe wij ons ontwikkelen is dus afhankelijk van hoe de figuratie zich ontwikkeld heeft voordat wij geboren worden.
Adorno 4
De student is in staat Adorno’s onderscheid tussen serieuze cultuur en populaire cultuur
te omschrijven op basis van het muzikale materiaal, de presentatie van het materiaal en
de theorie over de luisteraar.
In de tekst On Popular Music schetst Adorno een beeld over soorten culturen. Deze soorten culturen drukt hij uit in twee soorten muziek: serious and popular.
Het onderscheid is te omschrijven in drie aspecten:
1) Het muzikale materiaal bevat:
- Standaardisatie: het geheel bestaat uit onderling inwisselbare details en gestandaardiseerde reacties, want wanneer je alleen maar dezelfde muziek hoort en
alles op elkaar, is het moeilijk om een echte waarderende houding aan te nemen. De spontaniteit vervaagt dus en reflexen worden steeds sterker. Dit leidt tot intolerantie
voor bepaalde afwijkingen in muziek. De imitatie van succes (!) gaat hierbij dan ook in tegen de Verlichting: je denkt niet meer zelf na, maar je doet iemand anders zijn
denken na.
- Pseudo-individualiteit: de paradox hierbij houdt in dat muziek aan de ene kant inwisselbaar en stimulerend moet zijn, maar aan de andere kant ook specifiek voor jou
geschreven of gezongen (dus natuurlijk) moet zijn. Voorbeeld: Justin Bieber maakt liedjes waarvan meisjes denken dat het speciaal voor hen geschreven is, maar het
format van zijn muziek is in principe hetzelfde in vergelijking met de liedjes van Taylor Swift.
2) Presentatie van het materiaal: Plugging van nummers: eindeloze herhaling leidt tot succes. Als je een liedje maar
vaak genoeg hoort… Ook vindt er plugging van het hele veld plaats, doordat de artiest zelf, zijn imago of een genre vaak geportretteerd wordt in de media.
- Babytalk: kinderlijke herhaling.
3) Theorie over de luisteraar:
- „Feest der herkenning (hits)‟: dit betekent dat je een liedje kent als vage herinnering, daadwerkelijke herkenning of dat je het onder een label kan brengen (het is dát nummer). Ook kunnen mensen een zelfreflectie of identificatie geven aan een liedje (toe-eigenen).
- De vermijding van inspanning.
- De directe bevrediging door emoties los te laten bij muziek (uitlaatklep).
Bourdieu 4
De student is in staat om de cultuurtheorie van Bourdieu te reproduceren en uit te leggen aan de hand van: de hoe de uitkomst van deze strijd veelal leidt tot ‘symbolisch
geweld’.
Bourdieu doelt met de term “symbolisch geweld” in de eerste plaats op de manier waarop de dominante klassen via het onderwijssysteem hun opvattingen, hun smaken en normen aan het geheel van de samenleving opdringen. De basis van geweld is dan ook sociale ongelijkheid:
het verschil in bezit van economisch en cultureel kapitaal tussen verschillende sociale klassen en de daaruit voortkomende verschillende habitus.
Veblen 3
De student is in staat om onderscheid te maken tussen kleding en mode alsmede de vier
principes van mode.
In de tekst The Economic Theory of a woman’s dress illustreert Veblen met het voorbeeld mode de werking van demonstratieve consumptie, want mode is altijd waarneembaar. Er is volgens hem een onderscheid te maken tussen kleding en mode. Kleding is meer functioneel
en is nuttig, terwijl mode meer inhoud heeft.
Er zijn vier principes van mode:
1) Principe van kostbaarheid. Dit betekent het uitstralen van je rijkdom, laten zien dat je geld hebt door dure kleding aan te hebben of te kopen. Conspicuous expensiveness betekent dat je er duur uit moet zijn, want dit maakt je ook duur. Daarnaast geldt dat wanneer de prijs van een goed daalt, dit goed dan ook uit de mode is. Ook praat Veblen hier over de „trophy wife‟, wat betekent dat de vrouw
de accessoire van de man is, zij draagt al de kleding wat de prestige van de man weerspiegelt.
2) Principe van nieuwigheid. Dit betekent dat wat je draagt nieuw moet zijn. Mode mag maar kort gedragen worden, dus draag vooral niet twee keer hetzelfde. Dit principe houdt dus ook in dat mode steeds moet veranderen, wil je steeds nieuwe kleding kunnen dragen.
3) Principe van ongemakkelijkheid. Dit betekent dat je je taken nuttig moet vervullen en dat je kleding uitstraalt dat je niet hoeft te werken. “De vrouwelijkheid van vrouwenkleding houdt in feite niets anders in dan het zo doeltreffend mogelijk verhinderen van fysieke inspanning”.
4) (Principe van versiering)
Marx, gramsci, althusser 1
De student is in staat om te omschrijven hoe de cultuurtheorie van Althusser zich verhoudt tot die van Marx aan de hand van zijn concepten staatsapparaten, ideologie en interpellatie.
Het marxisme bestudeert de objectieve cultuur om de sociale structuur te legitimeren. In andere woorden, voor Marx zijn de sociale en vooral economische (arbeid)omstandigheden bepalend voor wie wij zijn en voor onze hele cultuur. De productieverhoudingen (de economie) vormen de basis die bepalend is voor de superstructuur (religie, politiek, educatie). Dus als de productieverhoudingen veranderen, verandert ook onze culturele productie. In het algemeen dachten Althusser en Gramsci dat kunst en cultuur wat meer autonoom was in
plaats van onderdanig aan de economie (de basis).
Marx stelt dat de heersende ideeën van de samenleving die van de heersende klassen zijn. Deze heersende ideeën vormden volgens hem een ideologie, een “droombeeld”, een valse constructie (bricolage). Althusser geeft in zijn boek Ideology and ideological state apparatuses aan dat een ideologie voor hem geen statisch geheel van ideeën is dat opgelegd wordt aan de lagere (arbeiders)klasse door de dominante klasse maar eerder een dynamisch
proces is dat telkens weer herhaald en herbevestigd wordt in de praktijk, dat wil zeggen door de manier waarop mensen denken, handelen en zichzelf begrijpen in relatie tot de maatschappij. Hiermee wijst Althusser het idee van Marx dat de economie (de basis) de gehele superstructuur (kunst en cultuur) zou bepalen af. Hij vervangt dit idee door zijn theorie van de “overbepaling” (overdetermination), die niet alleen de structuur van de cultuur in staat
stelt de economische basis te beïnvloeden, maar ook een model aangeeft voor de relatie tussen ideologie en cultuur die niet uitsluitend bepaald is door economische relaties. Kortom, niet alleen was de basis (de economie) noodzakelijk voor de superstructuur (zoals de kunst en
cultuur), maar ook andersom: de kunst en cultuur was ook nodig voor de basis. Hieraan gerelateerd zijn Althussers ideologische staatsapparaten. Hiermee bedoelt hij de
sociale instellingen als familie, schoolsysteem, taal, de media, het politieke systeem, enzovoort. Deze instellingen zorgen er voor dat mensen in staat zijn zich te gedragen en te denken volgens sociaal aanvaardbare manieren. Deze instellingen staan dan tegenover de repressieve staatsapparaten, zoals de politie of de wet, die er voor zorgen dat mensen zich gedragen volgens de sociale normen. Deze sociale normen of dat wat sociaal acceptabel is, zijn natuurlijk geen neutrale of objectieve begrippen: zij hebben zich ontwikkeld in het belang van degenen met de sociale macht. Ideologieën zijn imaginair (omdat staatsapparaten niet hetzelfde zijn als de realiteit) en materieel (staatsapparaten stellen de verhoudingen in de
maatschappij op een bepaalde manier voor en geven de ideologie een moeilijk te weerleggen bestaan). Althusser geeft aan dat hij denkt dat iedereen gevormd wordt in subjecten door de ideologische staatsapparaten. Althusser gebruikt de term interpellatie (het vragen om uitleg)
om de subjectieve cultuur van de media aan te geven. Ook gebruikt hij de term „hailing‟ (het aanspreken) om aan te geven dat we in de communicatie met iemand sociale verhoudingen reproduceren. Het aanspreken is het proces waarbij de taal een sociale positie voor de geadresseerde aangeeft en construeert. Zo zullen we een kind anders aanspreken dan een volwassene, een man anders dan een vrouw, iemand met een lagere status anders dan iemand
met een hogere status. Interpellatie is het grotere proces waarbij taal sociale relaties voor beide partijen construeert tijdens het communiceren en hen daarmee plaatst binnen het grotere geheel van de sociale relaties in het algemeen.
Elias 4
De student is in staat de civilisatietheorie van Elias te bekritiseren aan de hand van de
informaliseringstheorie van Wouters
Het eerste kritiekpunt is dat er ook een proces van informalisering en oncivilisering kan opspelen: denk aan seksualiteit, geschreven en gesproken woord, kleding, muziek, dansstijlen enzovoort. Dit is een soort democratiseringsgolf (jeugdcultuur/jongerengeneratie) die tegen het civilisatieproces van Elias ingaat. Zo gaan werknemers en werkgevers ook veel makkelijker en vrijer met elkaar om. Ook de eigentijdse gedragsregels spelen een grote rol. Zoals de regels in het openbaar vervoer: geen herrie maken of luid praten in de trein wanneer je in de stilte coupé zit. Dit is een reactie op de informalisering, aldus Wouters, omdat mensen de trein behandelen als een soort privé plek waar mensen zich gewoon normaal dienen te gedragen. Een ander voorbeeld: je mag nooit in het openbaar roken, maar tegenwoordig moet dat wel. Echter, op het station is er een paal waar je kan roken. Ten tweede kan je vragen stellen als: is het geweld in de wereld van nu, vergeleken met vroegere tijden, afgenomen? Zijn onze driften minder geworden? Of laten mensen zich juist nog vrij vaak agressief los? Het antwoord hierop is dat de agressie wel blijft, maar de emotie en gedragingen nu gecontroleerd naar buiten komen, bijvoorbeeld via sport of videogames. Ten derde is het brongebruik erg slecht.
Simmel 1
De student is in staat om een beschrijving te geven van de drie elementen (subjectieve cultuur, objectieve cultuur en sociale structuur) van de sociaalwetenschappelijke studie
van cultuur en hun samenhang uit te leggen.
De drie elementen zijn:
1) De subjectieve cultuur (individuele vorm). Het gaat hier over de dragers van cultuur, dus over hoe een persoon of individu een cultuurvorm ervaart of mee omgaat. Een
subjectieve beleving van de cultuur. De gedrags- en gevoelsuitingen (identiteit) van mensen staat hier centraal. Ook is het beeld van het individu fragmentarisch.
2) De objectieve cultuur (sociale vorm). Hier staat de inhoud van cultuur los van zijn dragers of onderlinge relaties. In andere woorden, het individu heeft geen invloed op de inhoud van cultuur. Het gaat er hier dus niet om hoe het individu de cultuurvorm beleeft, maar hoe de cultuurvorm georganiseerd is. Het kan je dwingen om bepaalde dingen te doen en dit beïnvloed jouw menselijk handelen. Een voorbeeld hiervan kan het onderwijssysteem voor leraren zijn. Of het geloof dat bepaald hoe wij ons gedragen. Andere voorbeelden zitten in recht, kunst, politiek, onderwijs, techniek of
mode.
3) Sociale structuur. Dit houdt de formele vormen van wisselwerking is. De verhoudingen tussen sociale groepen en individuen staat hier centraal, dus maatschappelijke relaties, hiërarchie, concurrentie, etc. Ook dit staat los van de inhoud zoals bij de objectieve cultuur en betreft wederzijdse betrekkingen. Voorbeeld hiervan is de arbeidsverdeling.
Deze drie elementen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden omdat culturele organisaties
bijvoorbeeld wel een zelfde structuur kan hebben (veel concurrentie), maar een andere objectieve cultuur (ander regelsysteem die tot ander gedrag leidt). Of een zelfde objectieve cultuur, maar een andere structuur.
Elias 2
De student is in staat om het civilisatieproces te omschrijven en te verklaren aan de hand van de theorie van Elias.
In zijn tekst The Civilization Process kijkt Elias naar het gedrag en de gevoelens van mensen in een ontwikkelingsperspectief: wat gebeurde er eerst en wat gebeurde er toen? Elias kijkt dus naar de historische feiten in een groter verband en over een langere periode. Zijn werk bestaat uit een beschrijvend deel: wat houdt de uitspraak in dat in de loop van de geschiedenis mensen „geciviliseerder‟ zijn geworden? En een verklarend deel: wat zijn de oorzaken van deze civilisering? Het beschrijvende deel bestaat uit een vergelijkend onderzoek van etiquette boekjes (hoe moet je je gedragen) in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Hierbij kijkt Elias vooral naar wat er niet meer in staat. Dus is er bepaald gedrag „normaal‟ geworden? Elias concludeert dat er drie
soorten samenlevingen in elkaar hebben overgelopen: van krijgerssamenleving naar hofsamenleving naar burgersamenleving. Vanaf de krijgerssamenleving zijn de gedragsregls waaraan men moet voldoen steeds verfijnder en uitgebreider geworden. Vroeger mocht je bijvoorbeeld op de grond je neus snuiten, maar later moest je het afvegen aan je kleding en uiteindelijk aan je zakdoeken. Tegenwoordig gebruiken we gewoon tissues die we weggooien. Een ander voorbeeld van aangepaste gedragsregels is het van buiten naar binnen pakken van
je bestek. We gaan dus steeds subtielere regels volgen, het steeds minder in openbare ruimte veroorloven van „raar‟ gedrag. Deze verfijning van gedragsregels en omgangsnormen bestempeld Elias met de term „civilisering‟. Hij beschrijft dat je je emoties maar in beperkte mate laat zien (demping van de driften). Je wordt dus niet driftig en doe je dit wel, dan ben je niet geciviliseerd. Ook houdt geciviliseerd gedrag een verlaging van de schaamtedrempel in. Men reageert gevoeliger op
elkaars neigingen en impulsen. Men schaamt zich dus makkelijker voor zichzelf, maar ook voor andere mensen. Het civilisatieproces verloopt volgens Elias eerst via een drang van buitenaf en later via een dwang van binnenuit. Een voorbeeld: je leert als kind dat je met mes en vork moet eten, maar later slijt dit er zo in dat je het uit jezelf ook doet. Je gedraagt je netjes uit jezelf, van binnenuit, mensen hoeven je niet te corrigeren, dus niet van buitenaf. Ook denkt men meer vooruit, beschrijft Elias, anticiperen en psychologiseren we meer. Je denkt na over je eigen gedrag: hoe zouden andere hierop reageren? Wat denken ze dan van mij? Tot slot stelt Elias dat deze veranderingen in houding, gedrag en gevoelens zich eerst ontwikkelen in hogere kringen en later algemeen (lagere sociale kringen) in gebruik raken. In het verklarende deel (waarom veranderen de leefregels) vertelt Elias dat er een basis is die bestaat uit het toenemen van wederzijdse afhankelijkheden (interdependenties) tussen steeds
meer mensen over een steeds groter gebied en op steeds meer verschillende manieren. (veranderingen in de figuraties). In andere woorden: van een vroege fase van desintegratie naar toenemende integratie wat geleidt heeft tot de vorming van centrale monopolies (verandering van de machtsbalans van de figuraties).
marx gramsci althusser 3
De student is in staat om twee kanttekeningen te plaatsen bij de cultuurtheorie van Althusser.
Het eerste kritiek punt is dat er weinig plaats lijkt voor de sociale actoren om hun eigen lot te bepalen (agency). Zo proberen sommige docenten ideologisch tegenwicht te bieden, maar het system vermorzeld hen. Ten tweede is het nog maar de vraag of interpellaties altijd wel succesvol zijn. Zijn er ook concurrerende interpellaties? Of de manieren van encoding versus de manieren van decoding?
Simmel 5
De student is in staat om drie kritiekpunten op Simmels cultuurtheorie te formuleren.
- Het eerste kritiekpunt is dat de theorie heel fragmentarisch is en juist weinig systematisch.
Ten tweede is de theorie te essayistisch en weinig „wetenschappelijk‟. Ten derde is er
nauwelijks sprake van methodische verantwoording.
Benjamin 3
De student is in staat om te omschrijven wat Benjamin bedoelt met ‘flanerie’.
In zijn tekst Paris beschrijft Benjamin het ontstaan van arcades in Parijs. Dit zijn overdekte, luxe passages, een plaats van demonstratieve consumptie, omdat mensen erheen gaan om zichzelf te laten zien aan de buitenwereld. Men hoeft niet eens perse wat te kopen. Arcades was de voorloper van het moderne winkelcentrum. Benjamin gebruikt hierbij de term „flanerie‟ om uit te leggen dat men in deze arcades eigenlijk maar zinloos aan het lopen is om gezien te worden door het Parijs van de negentiende eeuw. Men wilde opgaan in een anonieme, de observerende en consumerende blik uitdrukken. Men was zowel onderdeel van de massa als alleen in de grote stad (distantie).
marx gramsci althusser 5
De student is in staat om een kritiekpunt te noemen op de cultuurtheorie van Gramsci.
De focus op ideologieën sluit niet goed aan op het postmodernisme. Is er tegenwoordig niet zoiets als „the end of ideology‟? Bestaat er nog wel zoiets als een ideologie, of is de samenleving te veel gefragmenteerd?
Simmel 2
De student is in staat om Simmels wet van toenemende individualisering en vermaatschappelijking, en zijn diagnose van de moderne cultuur te kunnen reproduceren
De wet van toenemende vermaatschappelijking betekent de toename van sociale relaties tussen mensen en groepen van mensen. De arbeidsdeling is de drijvende kracht die deze vermaatschappelijking bewerkstelligt. Vooral de functionele afhankelijkheden nemen toe en
de persoonlijke afhankelijkheden nemen af. Denk hierbij aan werk, zorg, hulp, oppas, etc.
De wet van toenemende individualisering houdt een sociologische en psychologische groei
van het individu in. Op sociologisch gebied omdat er een kwantitatieve toename is van het aantal relaties waarin een persoon betrokken raakt of kan raken. Op psychologisch gebied betekent dit een groeiend besef van individualiteit als gevolg van de kwantitatieve toename
van sociale relaties. De diagnose van de moderne cultuur beschrijft een trend van vermaatschappelijking en
individualisering.
De drie kenmerken van de moderne cultuur zijn:
1. De zakelijke en persoonlijke sferen raken gescheiden, door een toenemende objectivering van de cultuur.
2. De dominantie van de rationaliteit, ofwel een toenemende rationalisering van de cultuur. Van inhoud naar functie, van kwaliteit naar kwantiteit en van middel tot
doel.
3. De kloof tussen de ontwikkeling van het individu en ontwikkeling van de cultuur, ofwel een toenemende discrepantie tussen de subjectieve en de objectieve cultuur.
Veblen 4
De student is in staat om minimaal vier kritiekpunten op Veblens cultuurtheorie te formuleren.
Het eerste kritiekpunt is dat Veblen weinig empirisch onderzoek gedaan heeft naar de redenen waarom mensen bepaalde goederen consumeren. Ten tweede wordt de trickle-down theory belicht, maar niet de trickle-up theory die in veel culturele studies wel van hoog belang is. Ten derde is er in tijden van het postmodernisme geen consensus meer over statussymbolen. En ten vierde negeert Veblen de afgod van de productiesfeer van Adorno.