Contact 7 Flashcards
1
Q
een jaar
A
une année
2
Q
een bol
A
une boule
3
Q
een kerstbal
A
une boule de Noël
4
Q
een kerststronk
A
une buche de Noël
5
Q
een geschenkbon
A
un chèque-cadeau
6
Q
een feest
A
une fête
7
Q
een eindejaarsfeest
A
une fête de fin d’année
8
Q
een slinger
A
une guirlande
9
Q
nieuwjaarsdag
A
le jour de l’An
10
Q
Kerstmis
A
Noël
11
Q
een maaltijd
A
un repas
12
Q
kerstavond
A
le réveillon (de Noël)
13
Q
oudejaarsavond
A
le réveillon (du jour de l’An)
14
Q
het sinterklaasfeest
A
la Saint-Nicolas
15
Q
een kerstboom
A
un sapin de Noël
16
Q
een verrassing
A
une surprise
17
Q
versieren
A
décorer
18
Q
zetten, plaatsen
A
mettre
19
Q
ik zet, ik plaats
A
je mets
20
Q
hij / zij zet, plaatst
A
il / elle met
21
Q
zij zetten, plaatsen
A
ils / elles mettent
22
Q
openen
A
ouvrir
23
Q
aangenaam, gezellig
A
agréable
24
Q
voor (tijd)
A
avant
25
Q
daarin
A
en cela
26
Q
enkele, enige
A
quelques