Conjugations Flashcards
1
Q
I drink
A
Ik drink
2
Q
you drink
A
Jij/U drinkt
3
Q
he/she/it drinks
A
hij/zij/het drinkt
4
Q
we drink
A
wij drinken
5
Q
you drink (plural)
A
jullie drinken
6
Q
they drink
A
zij drinken
7
Q
I take
A
ik neem
8
Q
wij tonen het
A
we show it